Uitspreken
(sprak uit, heeft en is uitgesproken), 1. sprekend doen horen, in spraakklanken weergeven: hoe moet men dit woord uitspreken?; de k in k n i g h t wordt niet uitgesproken; 2. ten einde spreken: iem. laten uitspreken; ik ben nog niet uitgesproken; 3. (ten einde toe) zeggen, uiten: nauwelijks had hij die woorden uitgesproken...