sprak uit, h. (1, 2, 3, 4), i. (4) uitgesproken (1 op bepaalde wijze zeggen; 2 zeggen; 3 v. e. vonnis: vellen; 4 ten einde zeggen):
1. hoe spreek jij tram uit?
2. de a uitspreken, niet de e; een gebed uitspreken;
3. een vonnis uitspreken;
4. ben je nu uitgesproken?
Opm. een uitgesproken vijandschap beter bittere, een uitgesproken succes beter doorslaand.