Raken
(raakte, heeft en is geraakt), 1. (overg.) (een doel) treffen, door een slag, stoot, worp, schot enz.: de schijf raken; hij sloeg hem waar hij hem raken kon; (bilj.) om de bal te trekken moet je hem van onderen raken; (Zuidn.) van de kwade hand geraakt zijn, betoverd zijn; — (volkst.) van raak ‘em,...