Lopen
I. (liep, heeft en is gelopen), 1. zich op de benen snel voortbewegen: hij liep wat hij kon; uit al zijn macht lopen; hij heeft de hele dag te lopen en te draven; lopen en springen; — hard (Zuidn. zere) lopen; — lopen als een haas, een kievit, de wind, snel lopen; — ...