lopen - Werkwoord
1. (Noord-Nederlands) ergatief stappen, gaan
♢ Lopen naar het stadhuis is sneller dan met de auto.
2. (Zuid-Nederlands) ergatief rennen
♢ Je zal moeten lopen als je de trein nog wil halen.
3. (Noord-Nederlands) (inerg) stappen, gaan
♢ Hij heeft gisteren een heel stuk gelopen.
♢ Er wordt daar niet veel gelopen.
4. (Zuid-Nederlands) (inerg) rennen
♢ Hij heeft gisteren tien kilometer gelopen.
5. ergatief voortgang maken
♢ De zaken lopen erg goed.
6. ergatief vloeien of stromen
♢ Het water loopt in mijn kleren.
7. (auxl) ~ te: duratief hulpwerkwoord, iets doen terwijl men loopt
♢ Ach, loop niet zo te zeuren, man!
♢ Hij heeft de krant lopen rondbrengen.
lopen - Zelfstandignaamwoord
1. meervoud van het zelfstandig naamwoord loop
Woordherkomst
afkomstig van:
Middelnederlands: lopen
Oudernederlands: lōpan
Germaans: *hlaupanan
Indo-Europees: *klAub-
Inloggen
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Favorieten
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen:
- Je eigen Ensie account
- Direct toegang tot alle zoekresultaten
- Volledige advertentievrije website
- Gratis boek cadeau als welkomstgeschenk
Bronnen
Bronnen: