lopen - Werkwoord
1. (Noord-Nederlands) ergatief stappen, gaan
♢ Lopen naar het stadhuis is sneller dan met de auto.
2. (Zuid-Nederlands) ergatief rennen
♢ Je zal moeten lopen als je de trein nog wil halen.
3. (Noord-Nederlands) (inerg) stappen, gaan
♢ Hij heeft gisteren een heel stuk gelopen.
♢ Er wordt daar niet veel gelopen.
4. (Zuid-Nederlands) (inerg) rennen
♢ Hij heeft gisteren tien kilometer gelopen.
5. ergatief voortgang maken
♢ De zaken lopen erg goed.
6. ergatief vloeien of stromen
♢ Het water loopt in mijn kleren.
7. (auxl) ~ te: duratief hulpwerkwoord, iets doen terwijl men loopt
♢ Ach, loop niet zo te zeuren, man!
♢ Hij heeft de krant lopen rondbrengen.
lopen - Zelfstandignaamwoord
1. meervoud van het zelfstandig naamwoord loop
Woordherkomst
afkomstig van:
Middelnederlands: lopen
Oudernederlands: lōpan
Germaans: *hlaupanan
Indo-Europees: *klAub-
Gepubliceerd op 04-12-2017
lopen
betekenis & definitie