Hap
m. (-pen), 1. de daad van happen, beet: een hap in iets doen; met één hap was het op ; 2. zoveel als men in één keer afbijt of in de mond neemt, afgehapt stuk : hij nam een grote hap uit de appel; 3. (bij uitbr.) stuk : er is een hele hap uit dat boek, er is een hoek uitgescheurd, het ziet e...