1. flinke hoeveelheid (geld): Hij draaide zich om en gelijk pak ik . een pakkie uit z’n vink. Toen ik het later telde bleek het een lekker happie te zijn, HARING ARIE1 124;
2. de hele handel, spullen: ‘U heeft tenminste bloemen voor uw moppie.’ En ik drukte die meid de hap in d’r melik, HARING ARIE1 127;
3. (mooie) vrouw, stuk: Voor een van de vensters zat een enorm stuk ... Het raam stond open en ik zei tegen de geëtaleerde hap: ‘Til even een van je stelten helemaal omhoog’, BOTING1 43;
4. eten: hap en houw (hooi), steun, gift voor eerste levensbehoeften: Als ik ze niet af en toe een hap en een houw had gegeven, waren ze omgekomen van gebrek, SMIS2 129.