Rond 1425 ontstonden de zgn. blokboeken: een hele pagina werd in spiegelschrift in hout uitgesneden en afgedrukt (in China en Japan kende men dit al in de 8e eeuw).
Rond 1450 ontdekte de Duitser Johann Gutenberg (1394 of 1399-1468) de losse drukletter en vanaf dan spreken we van boekdrukkunst. (Soms wordt ook de Nederlander Laurens Janszoon Coster (1405-1484) als uitvinder genoemd; in feite weten we van hem alleen zeker dat hij blokboeken maakte.) Een van de oudste gedrukte boeken is de zgn. 42-regelige bijbel van Gutenberg uit het midden van de 15e eeuw. Alle gedrukte boeken tot en met 1500 noemen we wiegendrukken of incunabelen.
Er zijn er ongeveer 35000 bewaard gebleven; driekwart daarvan in het Latijn, de rest in de verschillende volkstalen. Boeken gedrukt van 1501 tot en met 1540 heten postincunabelen. Het verschil tussen beide is dat wiegendrukken in feite nagebootste handschriften zijn: de letter lijkt sterk op de handschriftletter, er is geen titelpagina of paginering en er worden geen leestekens gebruikt. De versieringen en de initialen zoals die in de handschriften voorkomen, werden er na het drukken met de hand bijgetekend. De oplagen waren nog heel klein: 100 à 200 exemplaren. Postincunabelen beginnen al op de huidige boeken te lijken: ze hebben een titelpagina en paginanummering, de letter lijkt meer op de moderne drukletter, de initialen werden gedrukt en versieringen zijn vrijwel verdwenen. Na 1540 zijn de boeken in principe gelijk aan de huidige.