Lexicon van Sprookjes

A.J. Dekker, J. van der Kooi en prof. dr.Theo Meder (2005)

Gepubliceerd op 11-06-2020

De koning en de boer zonder zorgen

betekenis & definitie

EEN koning rijdt door het land en komt langs een boerenhoeve, waar op het hek staat: Zonder Zorg. De vorst wil praten met de man die kennelijk geen zorgen kent, stapt uit zijn rijtuig en gaat naar het huis.

De boer bevestigt dat hij inderdaad geen zorgen kent. Daarop zegt de koning dat dat dan een keer tijd wordt en hij stelt de boer drie vragen. De volgende week zal de koning langskomen voor de antwoorden; kan de boer geen antwoord geven, dan kost hem dat zijn leven.De boer krijgt het benauwd, want hij kan de vragen niet beantwoorden. Hij drinkt niet, eet niet en slaapt niet. Zijn knecht hoort ervan en vraagt de boer wat eraan scheelt. De boer vertelt het en legt de knecht ook de vragen voor. Daarop stelt de knecht voor om zich als de boer te verkleden en de koning te woord te staan. Op de afgesproken dag stelt de koning zijn vragen aan de verklede knecht.

De koning vraagt waar het midden van de aarde is, waarop de knecht antwoordt dat hij erbovenop zit en dat de koning het kan nameten. Dan vraagt de koning hoeveel water er in de zee gaat. ‘Een emmervol,’ zegt de knecht, ‘als de emmer maar groot genoeg is.’ Als laatste vraagt de koning wat hij op dat moment denkt, waarop de knecht zegt dat de koning denkt dat hij tegenover de boer zit, maar dat het de knecht is. De koning is zo tevreden met de antwoorden dat hij de knecht meeneemt naar het hof en hem een hoge functie geeft. De boer mag blijven leven.

Dit is een verkorte weergave van het sprookje zoals mevrouw Geeske Kobus-Van der Zee (1885-1972) het op 15 juni 1966 heeft verteld aan de Friese verzamelaar A.A. Jaarsma. In de internationale volksverhalencatalogus van Aarne en Thompson is het sprookje gecatalogiseerd als AT 922, ‘The Shepherd Substituting for the Priest Answers the King's Questions’, en krijgt het als alternatieve omschrijving ‘The King and the Abbot’ mee. In de Duitse traditie wordt het sprookje doorgaans aangeduid als ‘Kaiser und Abt’. Heel in het kort kan de globale lijn van het sprookje aldus worden samengevat: een koning beveelt een priester om voor hem te verschijnen, en om drie vragen correct te beantwoorden op straffe des doods. Een herder verkleedt zich als de priester en geeft de juiste antwoorden. Hierop wordt de herder beloond en krijgt de priester gratie.

In het sprookje kan de koning ook een keizer zijn (Nero, Karel V, Napoleon), of een landheer, een paus, een professor enzovoort. Degene die de vragen moet beantwoorden kan een priester zijn, maar ook een abt, een pastoor, een monnik, een boer, een bakker, een molenaar, een leerling enzovoort. De herder die de antwoorden geeft, kan bijvoorbeeld ook een knecht, een tweelingbroer, een koster, een zoon, een dochter of een zigeuner zijn. De meeste variatie schuilt echter in de vragen en de antwoorden, zoals in het navolgende nog zal blijken. Het sprookje kent een ruime verspreiding over Europa, en is ook bekend in het Midden-Oosten, India, China en Indonesië. De vertelling is tevens opgetekend in de Franse, Engelse en Spaanse taalgemeenschappen in de Verenigde Staten. Voorts is het verhaal gevonden in Mexico, Argentinië, Brazilië en op de Kaapverdische Eilanden.

Het volksverhaal bestond in verkorte vorm in de middeleeuwen al als exempel, en is bij Tubach gecatalogiseerd als ‘Nero questions philosophers’ (nr. 3465) en ‘Three questions to avoid ransom’ (nr. 4028). Er wordt wel verondersteld dat de vertelling oorspronkelijk van joodse of Arabische herkomst is. Een Arabisch historiewerk van Ibn-'Abdilhakam (♱ 871) wordt in elk geval wel als oudste bron aangewezen, maar enkele raadselvragen zijn ook al terug te vinden in de oudere joodse Talmud. Het sprookje is waarschijnlijk in Egypte ontstaan. Vervolgens zal het verhaal in de 13e eeuw via de kruistochten vanuit het Midden-Oosten in West-Europa terecht zijn gekomen. De verspreiding van het verhaal is in West-Europa vervolgens eerst langs literaire weg tot stand gekomen.

We komen de tekst onder meer tegen bij middeleeuwse auteurs als Der Stricker, Étienne de Bourbon, Johannes Pauli en Hans Sachs, en in het anonieme volksboek van Eulenspiegel uit 1515. Een typisch christelijke vraag die we voor de eerste keer in de 13e eeuw zien opduiken, is de vraag van de koning hoeveel hij waard is. Het antwoord luidt: 29 zilverlingen, want Christus werd voor 30 zilverlingen verkocht. In de 18e eeuw zien we voor het eerst het ‘sans-souci’-motief opduiken: de vorst neemt dan aanstoot aan de mededeling dat zijn onderdaan ‘zonder zorgen’ leeft.

We komen het verhaal in het Middelnederlands voor het eerst tegen in de sproke Van den verwenden keyser van heraut Jan van Holland (eind 14e eeuw). In deze sproke een berijmde voordrachtstekst vraagt de hoogmoedige keizer aan een knaap hoeveel hij waard is, en krijgt als ontnuchterend antwoord de 29 zilverlingen. Ook in de oudst bekende druk van het Middelnederlandse volksboek van Ulenspieghel, ca. 1520 gedrukt door Michiel Hillen van Hoochstraten te Antwerpen, komen we het volksverhaal tegen in het hoofdstuk ‘Hoe Ulespieghel disputeerde onder die doctoren’. Hier wordt verteld hoe Uilenspiegel vragen beantwoordt van de rector van de universiteit van Praag (Hoe diep is de zee? Waar is het midden van de wereld? Hoe ver en hoe breed is de hemel? Hoeveel dagen zijn er verstreken tussen Adams tijd en nu? Op de laatste vraag antwoordt Uilenspiegel overigens: zeven, want daarna beginnen de dagen van de week telkens weer opnieuw). Nagenoeg dezelfde vragen zijn nog te vinden in het volksboekje De vermakelijke lotgevallen van Tijl Uilenspiegel, gedrukt te Den Haag in 1841. Het hoofdstuk is in dit geval getiteld ‘De groote thesis te Praag verdedigd’ (XXI).

Het sprookje komt ook voor in de Kinderund Hausmärchen van de gebroeders Grimm onder de titel ‘Das Hirtenbüblein’ (nr. 152). In deze versie gaat het om een herdersjongen die bekendstaat om zijn wijze antwoorden, en die in het paleis mag blijven wonen als hij drie vragen van de koning kan beantwoorden. De eerste vraag is: ‘Hoeveel druppels zitten er in de wereldzee?’ De jongen antwoordt dat hij ze kan tellen, zodra de koning alle rivieren die naar zee stromen heeft afgesloten. De tweede vraag is: hoeveel sterren staan er aan de hemel? De jongen zet ontelbaar veel stippen op een wit vel papier en zegt: ‘Zoveel. Tel maar na.’ De derde vraag luidt hoeveel seconden er in de eeuwigheid zitten. Daarop begint de jongen te vertellen: eenmaal per eeuw komt een vogeltje zijn snaveltje wetten aan de hoge Diamantberg.

Op de dag dat de berg daardoor helemaal is afgesleten, is de eerste seconde van de eeuwigheid voorbij. De koning keurt de antwoorden goed en de jongen mag in het paleis blijven wonen. Het ‘sans-souci’-motief, alsmede het motief dat iemand in vermomming de plaats inneemt van een ander om de moeilijke vragen van de vorst te beantwoorden, ontbreken in de Grimm-versie. Daarmee lijkt de Grimm-versie toch enigszins bezijden de orale traditie van haar tijd te staan.

Dit novellesprookje moet in de Nederlanden geliefd zijn geweest. Uit Nederland kennen we een achttiental varianten (het leeuwendeel komt uit Friesland), uit Vlaanderen twintig. Omstreeks het midden van de 19e eeuw heeft de Friese verzamelaar Waling Dykstra een versie opgetekend die gecontamineerd is met het Slimme boerenmeisje. Degene die vermomd de plaats inneemt, mag soms van positie ruilen met degene die hij voordoet te zijn. Zo bijvoorbeeld in het Groningse sprookje over de pastoor van Ten Boer. De pastoor hindert de koning en krijgt drie vragen voorgelegd. De vermomde koster geeft de juiste antwoorden (onder andere: hoelang duurt het om de aarde rond te reizen? Een dag, want zolang doet de zon erover). Aan het eind beloont de koning de gewiekste koster met het pastoorsambt, terwijl de pastoor koster moet worden.

Op 14 juli 1954 kreeg verzamelaar A.A. Jaarsma het sprookje te horen van de toen 79 jaar oude Theunis van der Meer uit het Friese Harkema. Het verhaal begint met het bekende motief dat de koning uit een bordje met opschrift opmaakt dat de boer zonder zorgen leeft. Om de boer eens wat zorgen te geven, moet hij drie vragen kunnen beantwoorden, anders wordt hij ter dood gebracht. De gewiekste knecht verkleedt zich als de boer en krijgt de volgende vragen: hoeveel emmers water kunnen er in de zee? Antwoord: twee, als de emmers maar groot genoeg zijn. Waar is het midden van de aarde? Onder mijn voeten, meet maar na.

Wie is de grootste zondaar van de wereld? Ik, want ik heb de plaats van de boer ingenomen. De koning moet erom lachen en laat het daarbij. Hiermee sluit Theunis van der Meer het verhaal echter niet af: hij knoopt er nog drie bekende volksverhalen aan vast. De boer is de knecht eeuwig dankbaar. Hij verklaart dat de knecht bij hem geen kwaad meer kan doen. De knecht wil dat wel eens zien.

Hij snijdt van alle paarden de staarten af en plant ze in de grond. Vervolgens maakt hij de boer wijs, dat alle paarden in de grond zijn gezakt. Als de boer een paard er met kracht uit wil trekken, staat hij alleen met een staart in zijn hand (‘Hogs in the Mud’). Later is de boer aan het ploegen. Omdat hij koude handen krijgt, vraagt hij de knecht om zijn wanten te gaan halen. Binnen zegt de knecht tegen de boerin en de meid dat hij hun in opdracht van de boer een pak rammel moet geven.

De boerin protesteert. De knecht roept naar de boer buiten: ‘Eén of allebei?’ ‘Allebei’, roept de boer, waarna de knecht de vrouwen een pak slaag geeft (‘Both?’). Na deze tweede streek is de boer zo boos dat hij de knecht wegstuurt: ‘Je mag hier geen voet meer zetten.’ Hierop koopt de knecht een paard en wagen en vult deze met aarde. Hij rijdt het erf van de boer op, en gaat op de aarde in de kar staan. De boer kan hem niets verwijten: de knecht staat op zijn eigen grond (‘The Tresspasser's Defense’). Hierom moet de boer zo hard lachen dat hij besluit om de knecht weer in dienst te nemen.

Tussen de verschillende personages die in het sprookje optreden is in de regel een duidelijke hiërarchie te onderkennen. De vragensteller is steeds een persoon van macht en aanzien. Hij stelt zijn vragen aan een ondergeschikte, meestal met de intentie om hem het vuur na aan de schenen te leggen. Het feit dat iemand zonder zorgen leeft, wordt niet zelden door de superieur als een provocatie opgevat. Regelmatig moet vervolgens gemeten of geteld worden wat onmeetbaar of ontelbaar is. De antwoorden worden vaak gegeven door een plaatsvervanger; iemand die nog lager in de rangorde staat.

De spanning ontlaadt zich als de plaatsvervanger zijn ontwapenend slimme en brutale antwoorden geeft. Het zijn antwoorden die een trickster (gelijk Uilenspiegel) waardig zijn. De underdog wordt om zijn boerenslimheid uiteindelijk gewaardeerd en regelmatig ook navenant beloond. De aantrekkingskracht van dit novellesprookje schuilt voor een deel in de raadsel-elementen en de humor, en in de wetenschap dat een onaanzienlijk persoon zich kan meten met de groten der aarde.

THEO MEDER TEKSTEN: Debaene/Heyns 1948, pp. 25-26; Dykstra 1895-96, II, pp. 68-69; Huizenga-Onnekes/Ter Laan 1930, pp. 296-297; VanHollant 1946;

Jaarsma 1956; KHMnr. 152; Poortinga 1979, pp. 261-262; Vermakelijke lotgevallen van Tijl Uilenspiegel 1841, pp. 90-95.

STUDIES: Anderson 1923; AT 922; BPIII, p. 214-233; EM VII, kol. 845-852; Liungman 1961, pp. 239-242; De Meyer 1968, p. 96; Sinninghe 1943a, p. 26; Tubach 1969, nr. 3465 en 4028; VDK pp. 379-380.