Lexicon Nederland en België

Liek Mulder (1994)

Gepubliceerd op 02-08-2017

Vakbeweging

betekenis & definitie

Vakbeweging, het geheel van de organisaties van werknemers (loontrekkenden), aangeduid met de naam vakverenigingen, die zich ten doel stellen de materiële, maatschappelijke en culturele belangen van hun leden te behartigen en hun positie, individueel of collectief , te verbeteren. Eerst ontstonden vakbonden die arbeiders in hetzelfde vak of ambacht omvatten.

De voortschrijdende industrialisatie, waardoor in één onderneming de arbeiders verschillende vakken gingen uitoefenen, leidde tot een verticale organisatie, de bedrijfsbond, waarin arbeiders uit eenzelfde bedrijfstak werden georganiseerd. Vak- en bedrijfsbonden verenigden zich landelijk in vakcentrales. Hiernaast ontstonden op plaatselijk of regionaal niveau organisaties van plaatselijke en afdelingsbesturen van tot dezelfde vakcentrale behorende vak- en bedrijfsbonden, de besturen- of bestuurdersbonden. Groepsonderscheid leidde ertoe, dat werknemers van een bepaalde categorie zich organiseerden tot categoriale bonden, die aansluiting bij een vakcentrale verwierpen.

nederland. De eerste vakvereniging was het in 1861 door Amsterdamse typografen opgerichte fonds om leden bij bijvoorbeeld werkloosheid hulp te bieden, waaruit in 1866 de Algemene Nederlandse Typografenbond (antb) ontstond. In hetzelfde jaar sloten diamantslijpers zich aaneen, die de eerste georganiseerde en succesvolle staking uitriepen. In 1869 werd in Amsterdam het Nederlandsch Werklieden Verbond als Hollandse sectie van de Eerste → Internationale (1864) gesticht, met hulp van de vrijdenkersvereniging De → Dageraad (1855). Het socialisme sloeg bij de arbeiders echter onvoldoende aan en de sectie leidde tot de ondergang van de Eerste Internationale (1872) een kwijnend bestaan. Belangrijk voor de ontwikkeling van de vakbeweging was dat tijdens het zakenkabinet-De Vries (1872-1874) het recht van samenspanning werd erkend, waarmede het → coalitieverbod uit de → Franse tijd werd opgeheven. De eerste landelijke arbeidersorganisatie, het in 1871 opgerichte → Algemeen Nederlandsch Werkliedenverbond (anwv), was bewust anti-internationaal en anti-socialistisch. Eveneens werd in 1871 de Vaderlandsche Werkmansvereeniging opgericht, met als zinspreuk `orde, vrijheid en recht' en met als doel `de bevordering der belangen van den werkenden stand op grond van Gods woord'. Deze vereniging groeide in 1877, onder leiding van de Amsterdamse metselaar Klaas → Kater, uit tot het verbond → Patrimonium, dat politiek werd beïnvloed door de anti-revolutionairen. Patrimonium en het eruit gegroeide → Christelijk Nationaal Vakverbond (1909) genoten dan ook bescherming van de christelijke autoriteiten. Eveneens anti-socialistisch was de in 1868 in Amsterdam opgerichte afdeling van de St.-Josephs-Gezellen-Verenigingen, gevolgd door afdelingen in andere plaatsen, onder patronage van jonkheer Van Nispen tot Sevenaer. De rooms-katholieke organisaties ondergingen de invloed van de pauselijke encycliek Rerum Novarum (1891) en er ontstonden drie grote bonden naar de diocesen (bisdommen) Haarlem, Utrecht en Roermond. Hieruit groeiden in 1906 de Federatie der Diocesane Volks- en Werkliedenbonden en in 1909 het Bureau voor de Roomsch-Katholieke Volksorganisaties, in 1925 verenigd tot één centrale, de → Katholieke Arbeidersbeweging (kab), die in 1963 werd gereorganiseerd tot → Nederlands Katholiek Vakverbond (nkv). Door de fusie konden katholieke sociale werknemersorganisaties toetreden en werd het stands-organisatorische werk, voorheen door de diocesane bonden verricht, overgedragen aan de vakbonden en de nieuwe centrale. De felle partijstrijd, die met de ontwikkeling van het socialisme gepaard ging, verzwakte het anwv; zijn plaats werd in 1893 ingenomen door het → Nationaal Arbeidssecretariaat (nas). Zowel de Socialistenbond als de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij behoorden ertoe, maar hun onderlinge strijd noodzaakte het nas hen buiten te sluiten, hetgeen neerkwam op een overwinning van de syndicalistische richting (→ syndicalisme), waarmede het nas zijn groei beperkte. De sdap streefde nu naar een vakcentrale onder eigen invloed. Uitgaande van de door Henri → Polak in 1894 georganiseerde → Algemene Nederlandse Diamantbewerkersbond (andb) en bevorderd door de mislukking van de → spoorwegstaking van 1903, kwam het in 1905 tot de oprichting van een `moderne' vakcentrale, het → Nederlands Verbond van Vakverenigingen (nvv) dat in 1907 lid werd van het Internationaal Verbond van Vakverenigingen. In 1912 ontstond als verzet tegen godsdienstige en/of politieke invloeden, uitgaande van de Bond van Handels- en Kantoorbedienden (opgericht in 1892), het Nederlands Verbond van Neutrale Vakverenigingen, dat merendeels kantoorpersoneel en ambtenaren ging organiseren. Deze centrale werd in 1919 omgevormd tot Algemeen Nederlands Vakverbond (anv), dat zich in 1929 in de Nederlandse Vakcentrale (nvc) federeerde met het Vakverbond van Hoofdarbeiders (opgericht in 1924). De nvc tendeerde in vrijzinnig-democratische richting en werd tijdens de Tweede Wereldoorlog gedwongen zich bij het nvv aan te sluiten. Het nas beleefde na de Eerste Wereldoorlog nog een kortstondige bloei en sloot zich aan bij de Rode Vakverenigings Internationale (rvi), waardoor het onder communistische invloed kwam, terwijl een afzonderlijk Nederlands Syndicalistisch Vakverbond (nsv) zich afsplitste (beide in 1940 opgeheven). Tijdens de bezetting werd in 1942 bij verordening van de rijkscommissaris het → Nederlands Arbeidsfront (naf) opgericht, waardoor de vier vakcentrales feitelijk ophielden te bestaan. Reeds tijdens de oorlog bezon men zich op nauwere samenwerking en zo ontstonden na de Tweede Wereldoorlog: a. de → Raad van Vakcentrales, waarin cnv, nkv en nvv regelmatig overleg pleegden; b. de → Stichting van de Arbeid, waarin de vakcentrales gingen samenwerken met de werkgeversorganisaties. Ingevolge de wet op de pbo zijn de drie vakcentrales vertegenwoordigd in de → Sociaal-Economische Raad (ser). Na de Tweede Wereldoorlog herleefde de nvc, terwijl tevens de → Eenheidsvakcentrale (evc) werd opgericht. Daarnaast ontstonden categorale organisaties, die echter niet erkend werden, dus bijvoorbeeld niet aan onderhandelingen over collectieve arbeidsovereenkomsten (cao's) konden deelnemen. In 1964 verenigden elf categorale bonden zich in de Federatie van Werknemersorganisaties (fewo), die vijftienduizend leden hadden in mijnbedrijf, spoorwegen, muziekinstrumentenfabrieken, textielindustrie en verder onder administratief personeel, handelsreizigers en handelsagenten. De constructieve houding van de vakbeweging na 1945, zoals bleek uit het behoud van de arbeidsvrede, die uitbreiding van het kader eiste, schiep het probleem van de groter wordende afstand tussen leden en leiding. In 1975 fuseerden nkv en nvv tot de → Federatie Nederlandse Vakbeweging (fnv). In de jaren tachtig kwam de Algemene Vakcentrale (avc) op. De aangesloten leden zijn werkzaam in sectoren binnen de overheid, gepremieerde en gesubsidieerde sectoren en het bedrijfsleven. Per 1 april 1994 werd de avc volwaardig lid van de ser.

belgië. → Algemeen Belgisch Vakverbond (abvv), → Algemeen Christelijk Vakverbond van België (acv), → Algemeen Christelijk Werkersverbond van België (acw), → Algemene Centrale der Liberale Vakbonden van België (aclvb).