Trafiek [Fr. trafic, handel], soort veredelingsindustrie. Deze bedrijfsvorm was in de 17e eeuw in de Noordnederlandse Republiek ontstaan als gevolg van de overzeese handel, die zich vooral concentreerde in de havens van Rotterdam en Amsterdam.
Kenmerkend voor de trafieken was dat zij geheel in het handelsverkeer waren ingeschakeld. De eigenaars voerden buitenlandse grondstoffen in en lieten deze vervolgens in hun bedrijven bewerken, sorteren en verpakken, waarna zij de produkten voor het grootste deel weer uitvoerden. De eigenaars van de trafieken waren dus meer koopman dan fabrikant. Zo had Amsterdam veel suikerraffinaderijen, zeepziederijen en diamantslijperijen; in Rotterdam en Amersfoort bevonden zich talrijke tabakskerverijen. Voor de trafieken was veel bedrijfskapitaal nodig. Zij ontwikkelden zich pas na de Middeleeuwen; daardoor vielen zij buiten de gildebepalingen inzake bedrijfsgrootte, aantal arbeiders, prijsregelingen en kwaliteitsvoorschriften. Als gevolg daarvan konden de trafieken zich in de 18e eeuw in de concurrentie met het buitenland het best handhaven. Zij ondervonden wel nadeel van het → mercantilisme, maar pasten zich beter aan de omstandigheden aan dan de oude industrie, daar zij technisch moderner waren ingericht, over uitstekende verkooporganisaties beschikten en leverancierskrediet verstrekten.