i, n., gewl. plur. tăbŭlāta, ōrum, n.
1. planken vloer, bintwerk, balken, summa, bovenbouw, Curt.
2. in ’t bijz., verdieping, turris quattuor tabulatorum, Caes. ; overdr., van bomen (olmen enz.), die zo gekweekt werden, dat de wijnstok als ’t ware van etage tot etage kon opklimmen, Verg.