ūtis, f.
1. eig., slavernij, slavenstand, alqm in servitutem abducere, Cic., esse in servitute, Cic., servitutem servire, Cic.; (van een stuk grond) servituut, fundo servitutem imponere, Cic. | overdr., in ‘t alg. = dienstbaarheid, onderworpenheid, gehoorzaamheid, muliebris, van een vrouw tegenover haar man, Liv., huius officii tanti, afhankelijkheid, die voor mij uit zijn zo grote dienstvaardigheid voortspruit, Cic.
2. (poët.) meton., de slaven, servitus crescit nova, van de minnaars, Hor.