Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Parvus

betekenis & definitie

a, um, comp. mĭnŏr, neutr. mĭnŭs, gen. ōris, sup. mĭnĭmus, a, um

I. eig., (ten opzichte van de ruimte) klein; fig., minor capitis = capite deminutus (zie deminuo), Hor. | (ten opzichte van getal, menigte, gewicht) klein, gering, onaanzienlijk, weinig; subst., parvum, i, n. iets gerings, een kleine hoeveelheid, vooral = weinig vermogen, contentus parvo, Cic., parvi refert, er ligt weinig aan gelegen, Cic., parvo plures, iets meer, Liv., comp., minus praedae, Liv., en sup., minimum, zeer weinig, Ter., Cic.; adv. minimum, het minst, zeer weinig, Cic.

II. overdr.

a. (ten opzichte der waarde) gering, onbeduidend, onaanzienlijk. | subst., parvum, i, n. iets gerings, een kleinigheid, parvi aestimo en dgl., gering schatten, Cic., en zo minoris aestimare, Nep., parvi esse, weinig waard zijn, Cic., parvo (goedkoop) emere, Hor., minoris (goedkoper) vendere, Cic.
b. (ten opzichte van sterkte, graad, betekenis) klein, gering, zwak; poët., van stem en taal = zwak, zacht, of = deemoedig. | poët., van gezindheid en denkwijze = klein, kleingeestig, kleinmoedig, animus, Hor.; nil parvum loquar, slechts verheven dingen, Hor. | poët., van de dichtsoort = eenvoudig, licht. | (van toestanden, eigenschappen enz.) klein, gering, onbeduidend, onbelangrijk, res, Cic., dictu parva, Liv., vgl. minora dictu prodigia, Liv., parvo momento, Caes., parvo labore, Cic.; subst., si parva licet componere magnis, Verg. | (van personen, met betrekking tot vermogen, stand enz.) gering, laag, onbetekenend; subst., m. = de geringe man, Hor., vand. parvi et ampli, geringen en aanzienlijken, Hor.
c. (met betrekking tot tijd, ouderdom) klein, kort, in 't bijz. = jong, b.v. liberi, Sall., minor natu, Cic., minor herus, de jonge heer des huizes, Ter., minimus natu, Cic., minimus filius, Iust. | subst., parvus, i, m. kleine knaap, parva, klein meisje, parvi, kleine kinderen, Ter., Cic., Hor., vand. a parvo, van zijn jeugd af, Liv., en zo (van meer dan één, of van één, die van zichzelf in de plur. spreekt) a parvis, Ter., Cic.; poët. minores = jongere (jonge) lieden, Hor., Ov., of = de jongeren, d. i. de nakomelingen, Verg.

< >