1. Martis, m.
Mars, god van de oorlog, vader van Romulus en stamvader van het Rom. volk; de Saliërs waren zijn priesters; geofferd werden hem paarden en stieren; als oorlogsgod heet hij M. Gradivus (= de in de strijd voortschrijdende), Liv., zo ook pater of rex Gradivus, Verg. Vand. meton., strijdgewoel, strijd, slag, Hectoreus, met Hector, Ov., parentalis, kampspel ter ere van de overleden vader, Ov., apertus, slag in het open veld, Ov., invadunt Martem, beginnen de strijd, Verg., Martem accendere cantu, tot de strijd aanvuren, Verg., suo Marte cadunt, door hun eigen strijd, d. i. in de strijd met elkaar, Ov., evenzo femineo Marte cadere, in de strijd met een vrouw, Ov.; vand. spreekwoordel., suo (nostro, vestro) Marte, op eigen hand, zonder vreemde hulp, Cic., maar equitem suo alienoque Marte pugnare, op zijn eigen en op vreemde wijze (d. i. als ruiter en te voet), Liv.; overdr., van een strijd in rechten, proces, forensis, Ov. | krijgskans, uitslag van -, geluk in een strijd, anceps, Liv., aequo Marte, Caes., aequato Marte, Liv., omnis M. belli communis, Cic. l krijgshaftigheid, moed, si patrii quid Martis habes, Verg.
2. Martis, m. overdr., Mars, een planeet, stella Martis, Cic.
Daarv. Martĭālis en Martĭus z. a.