Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Rex

betekenis & definitie

rēgis, m.

1. koning, vorst, regent, heerser (vooral van de koning der Perzen), rex regum, van Agamemnon, Vell.; (poët.) attrib., populus late rex (heersend, gebiedend), Verg.
2. overdr., (poët.) van goden, = koning, beheerser, rex divum atque hominum, r. deorum, van Juppiter, Verg., rex aquarum, Neptunus, Ov., rex Stygius of infernus, Pluto, Verg., vand. regis solium, van Pluto, Verg. | reges, de koninklijke familie, de koning en zijn gemalin, Liv., de koninklijke prinsen, Cic.; sing., rex = prins, rex Epiphanes, Tac. | na verdrijving van de laatste koning = geweldenaar, despoot, tiran, rex populi Romani, d. i. Caesar, Cic., decem reges aerarii, van de tien commissarissen, Cic. | rex sacrorum, Cic., of rex sacrifions, Liv., of rex sacrificulus, Liv., de offerpriester, | in ’t alg., hoofd, opperhoofd, machthebber, bestuurder, en zo: van dieren (vooral van de bijen), en poët. van rivieren, b.v. van de Eridanus, als hoofdrivier van Italië, Verg.; beschermheer, patroon (der tafelschuimers); elke machtige, rijke, voorname, rex eris, si etc., Hor., vand. reges, grote heren, Cic.; leidsman (van een jongeling), mentor, opvoeder, pueritiae, Hor.

< >