Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Liber

betekenis & definitie

I. lībĕr

bĕra, bĕrum

1. (burgerlijk) vrij, subst. = een vrije, plur., liberi, z. a.; (van staten enz. ) onafhankelijk. | overdr., vrij van belastingen, - van dienst, liberi ab omni sumptu, Cic., absol., civitas, Liv., agri, Cic.; vrij (van bewoners, bezoekers), ledig, aedes, Liv., lectulus, Cic., loca ab arbitris libera, Cic.; onbezwaard, ut rei familiaris liberum quidquam sit, Cic.
2. vrij (van boeien). | overdr., vrij (van iets), zonder iets, a delictis, Cic., curā, Cic., laborum, Hor.; vrij (van dwang), onbelemmerd, onbeperkt, onbegrensd, ongedwongen, ongebonden, zelfstandig, adolescens, Cic., toga, vestis, het kleed der zelfstandigen, de mannelijke toga, Ov., caelum, lucht, Cic., fenus, woekerrente, Liv., quaestio, aan geen persoon gebonden, Cic., liberā fide, door geen gegeven woord gebonden, Liv., libero mendacio uti, brutaalweg liegen, Liv., liberum habere alqd, iets in zijn macht hebben, Liv., liberum est mihi, het staat mij vrij = in mijn macht, m. volg. inf., Cic., si sibi, utrum velit liberum esset, Liv., libero (daar het hem vrijstond), quid etc., Tac.; vrij, onbevooroordeeld, iudicium senatus, Cic.; vrij, vrijmoedig, open; vrij, ongebonden, teugelloos.

II. lĭbĕr

bri, m. bast, vand. (daar de ouden op bast schreven) meton., boek, geschrift, in ’t bijz. = rede, gedicht, comedie, plur. = de Sibyllijnse boeken, ook = godsdienstige geschriften, ook = rechtsboeken, ook = boeken der augurs; boek (als afdeling van een geschrift); lijst, catalogus, register; schrijven, brief.

< >