is, f.
1. eig., het neer-, inzinken, val, instorting, absol., Cic., terrae, Liv., labem dare, inzinken, -vallen, Lucr.
2. overdr., in ’t alg., prima labes mali, het eerste ongeluk, Verg., Iust. | in ’t bijz., val = onheil, schade, nadeel, verderfelijke invloed of geest, verderf, ondergang (meton. van een persoon of zaak, die verderfelijk is); gebrekkigheid (van het lichaam), concr. = gebreken; vlek, smet; schandvlek, schande, smaad, meton. van personen.