ĭtĭnĕris, n. (archaïst. nom. itiner, gen. iteris, abl. itere, Com. e. a.)
1. het gaan, gang; reis, mars, facere, maken (vgl. 2), in itinere, op reis, - mars, onderweg, Caes., en zo alleen itinere, Liv., ex itinere, nog onderweg, terstond na de mars, Caes.; reis, mars (als afstand of maat), iter unius diei, een dagreis, Caes., novem dierum iter, negen dagreizen, Caes.; loop (van een rivier). | meton., het recht ergens te gaan, vrije doortocht, - passage; de vergunning ergens te gaan, iter alci per provinciam dare, de doortocht toestaan, Caes. | overdr., iter disputationis, Cic.
2. concr. = via, weg (ook van een waterweg), gang, straat, facere, banen, Liv. (vgl. 1). | overdr., weg, gang, pad; in ’t bijz., methode, handelwijze, manier, wijze.