I. in ’t alg., dwalen, ronddwalen, -zwerven, vand. ook = zich overal verbreiden; trans., doorkruisen. | overdr., ne vagari et errare cogatur oratio, Cic., verder = wankelen, weifelen.
II. in ’t bijz., verdwalen, viā, van de weg af dwalen, Verg. | overdr., af-, verdwalen; dwalen, zich vergissen, in alqa re, Cic., poet. c. acc., tempora, zich in de tijdrekening vergissen, Ov., ook = (moreel) dwalen, misdoen.
III. ōnis, m. landloper, vagebond (vooral van slaven, die niet op tijd terugkeren).