dep. (1);
1. heer zijn, heersen, gebieden, in alqm, Cic., in alqo of in alqa re, Cic.; part. subst., dominans, heerser, gebieder (gewl. plur.), Auct. bell. Alex., Tac. | (van zaken) heersen, ook = de hoogste betekenis hebben, quod unum in oratore dominatur, waarin de hoofdkracht van de redenaar bestaat, Cic.
2. beheerst worden.