Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Dŏmĭnus

betekenis & definitie

i, m. heer, gebieder, eigenaar, bezitter, in ’t bijz., huisheer; in alqm, Cic., gentium, Cic., rei (van de rechter), Cic.; in ’t bijz., heer (als titel der keizers sedert Domitianus); = heer, gebieder (van geliefden en echtgenoten), poët. attrib. = van de heer, torus, Ov. | aanrichter of gever (van iets b.v. een gladiatorenspel); dikwijls m. en z. convivii of epuli = gever van een gastmaal, gastheer, Cic. | heer, machthebbende over enz., comitiorum, Cic., vitae necisque, Liv.

< >