(1), vermijden.
dēvĭus
1. eig., van de (grote) weg verwijderd, afgelegen, itinera devia, Cio., en subst., alleen devia, Liv., sluipwegen. | praegn., afgelegen wonend, gens, Liv., avis (eenzaam levend), Ov.; (poët.) = langs ongebaande wegen -, in ’t wild dwalend, - weidend.
2. overdr., ongestadig, ook in alqa re, Cic.