curri (zelden cŭcurri), cursum (3);
1. samenlopen, -rennen, van alle zijden toesnellen, ijlings samenkomen, - verschijnen; ook = zijn toevlucht tot iets nemen.
2. (van twee of meer kanten) samentreffen, concurrit os, sluit zich, Quint.; ook van abstracta = samentreffen, te gelijk plaats vinden, - gebeuren. | praegn., tegen elkaar lopen, - stoten; (vijandelijk) op elkaar inrennen, (tot de strijd of in de strijd) elkaar ontmoeten, in botsing komen, (van de aanvaller alleen) = aanrennen, -stormen, -vallen, inter se, van ruiters, Caes., vand. overdr. aanstormen = uitbarsten, concurrentis belli minae, Tac.