Adriaen de (ca 1560-1626), Ned. bronsgieter en ciseleur, leerling van Giovanni da Bologna, werkte in dienst van keizer Rudolf II te Praag; meester van de gemaniëreerde late Renaissance.
Hendrik de (1896), Ned. (Gron.) dichter en schilder, van hoogst persoonl. hoewel wat stugge stijl, bewerker van Sp. poëzie in het Ned. (Coplase.a.).
Hugo de (1848-1935), Ned. plantkundige. Eerst leraar te A’dam, daarna lector en van 1880 af hoogl. in de plantenfysiologie aan de Universiteit van Amsterdam. Bestudeerde vnl. de ademhaling der planten, de osmose en de variabiliteit. Zijn onderzoekingen maakten hem een tegenstander van de opvattingen van Lamarck en Darwin. Evolutie kan alleen plaatsvinden door schoksgewijze veranderingen, mutaties. Bibl. Die Mutationstheorie (1901), Gruppenweise Artbildung (1910); Hoe soorten ontstaan (1900) \ Soorten en variëteiten (1906); Beschouwingen over het verbeteren van de rassen onzer cultuurplanten (1887—1889).
Jan Vredeman de (1527-1604?), Ned. architect en schilder, werkte in Antw., Wolfenbüttel, Hamburg, Danzig, Praag, verbreider der Holl. Renaissance-vormen, vooral door zijn ontwerpen, boeken en gravures.
Jeronimo de (1776-1853), Ned. schrijver, griffier der stad A’dam, hielp Bilderdijk repatriëren, schreef een Gesch. der Nederduitsche dichtkunde.
Louis de (1871-1940), Ned. toneelspeler, goed karakterspeler (o.a. in Heyermans’ stukken).
Matthias de (1820-1892), Ned. taalkundige, prof. te Leiden, met Te Winkel ie redacteur Ned. Woordenboek* waarin zij de spelling De F. en Te Winkel ontwierpen. Na Te Winkel’s dood (1868) werd E. Verwijs De F.’ medewerker.
Theun de (1907), Ned. (Fries) romanschrijver van communist, tendentie; auteur van Rembrandt, Stiefmoeder Aar de; Friesche sagen', Sla de wolven, herder, e.a.