door de Perzen Bad-Samoem, door de Arabieren der woestijn Samboeli en door de Turken Sam-jeli (van sam = vergif en yel = wind) genoemd, waait vooral in het westelijk gedeelte van Azië, in het bijzonder in Steenachtig Arabië, in de woestijnen tussen Basra, Bagdad, Aleppo en Mekka, langs de kust van de Perzische Golf en langs de oevers van de Tigris. De Samoem is een hete, droge en wegens het medegesleepte woestijnzand zeer onaangename wind.
Als de Samoem nadert, wordt de hemel rood in de streek, vanwaar hij waait, en hoort men een eigenaardig bruisen in de verte. De lucht wordt door het stof rood- of geelachtig gekleurd. Gewoonlijk waait de samoem 2 à 3 dagen achter elkander, om dan voor vrij lange tijd weg te blijven.