(Hebr. nabi’, spreker, verkondiger), in Israël de vertolker van het levende Godswoord, waarbij niet in de eerste plaats aan toekomstvoorspelling gedacht moet worden. Het oudste profetisme kent profeten, die nabij de heiligdommen in groepen samenleefden en wier optreden zich door extase kenmerkte, te vergelijken met de Mohammed.
Derwisjen. In deze periode treden echter ook grote figuren als Samuël, Elia en Elisa (Eliseüs) naar voren.Met Amos doet in Israëls geschiedenis een profetisme zijn intrede, waarvan geen parallellen zijn aan te wijzen. Kenmerkend is voor deze P.-en het besef van hun roeping, die op woordelijke en/of visionnaire openbaringen berust en de diepe, religieus-zedelijke ernst van hun verkondiging. Hun uitspraken zijn of door henzelf of door lateren verzameld en op schrift gesteld en in de profetische boeken van het Oude Testament overgeleverd. Men onderscheidt hierin de „grote”: Jesaja (Isaïas), Jeremia en Ezechiël (naar R.K. opvatting ook Daniël) en de „kleine” profeten: Hosea (Osee), Joël Amos, Obadja (Abdias), Jona (Jonas) Micha (Michaeas), Nahum, Habakuk, Zefanja (Sophonias), Haggaï (Aggaeus), Zacharia en Maleachi (Malachias).