behandeling van materialen of stoffen, met het doel hun houdbaarheid te vergroten. Voor het stijven van weefsels, of buigzamer, soepeler of onbrandbaar maken, spreekt men van appreteren*, voor het verduurzamen van hout van houtconservering (impregneren met creosoot, carbolineum e.d.).
De grote hoeveelheid stoffen, die voor impregneren gebruikt worden, kan als volgt worden verdeeld:1. Oliën, vetten, harsen enz. Lijnolievernis wordt hiervan het meest toegepast. Harsen geven een meer glanzend vernisachtig aanzien.
2. Rubber, getah pertja, balata enz.; veelal wordt rubber in de vorm van latex op het weefsel gebracht, waarna de rubber wordt gevulcaniseerd.
3. Visceuze oplossingen, zoals viscose, cellulose-acetaat, celluloid enz.
4. Lijm, caseïne, eiwit in de geharde, onoplosbaar gemaakte vorm.
5. Asfalt, bitumen of teer, nadat deze stoffen door verhitten op 300 gr. C. van lichte oliën zijn bevrijd.