(1583 —1645), Ned. rechtsgeleerde en staatsman. Geb. te Delft, reeds op 11-jarige leeftijd student te Leiden.
Vestigde zich in 1599 als advocaat te ’s Gravenhage, werd in 1607 benoemd tot advocaat-fiscaal van het Hof van Holland en in 1613 tot pensionaris van Rotterdam.Betrokken bij de kerkelijke twisten in die tijd werd hij als aanhanger der Remonstranten in 1618 met zijn vrouw Maria van Reigersbergen op Loevestein opgesloten, waaruit hij met behulp van Elsje van Houweningen in 1621 in een boekenkist ontsnapte. Hij week uit naar Frankrijk, keerde in 1631 naar Nederland terug, doch moest het volgende jaar weer vluchten om gevangenneming te ontgaan. Hij vertoefde eerst in Duitsland, daarna in Zweden en werd benoemd tot Zweeds gezant bij het Franse hof.
In 1645 bezocht hij wederom Nederland; na een verblijf in Stockholm leed hij op reis naar Lübeck in 1648 schipbreuk en overleed te Rostock. Zijn lijk werd gebalsemd en in de Nieuwe Kerk te Delft bijgezet.
G. was een geleerde van zeldzame begaafdheid. Hij was een diepzinnig theoloog, uitstekend humanist, scherpzinnig wijsgeer en rechtsgeleerde. Zijn Mare Liberum van 1609 is wereldberoemd geworden evenals zijn De iurebetti ac pacis van 1625 waarin hij zijn gedachten over volkenrecht en wijsbegeerte van het recht neerlegde. Van zijn uitgebreide bibliografie zijn nog te noemen: Inleiding tot de Hollandsche rechtsgeleertheyd, een beschrijving van het in G.’s tijd geldende recht als tegenhanger van de alleen theoretische Romeins-rechtelijke verhandelingen uit die tijd. Van zijn theologische werken: De veritate Religionis Christianae.