(1, Nederland), wet van 21 Juli 1927 (S. 259), regelende het beheer van ’s Rijks financiën. Hoofdstuk I handelt over de samenstelling der Rijksbegroting (z begroting).
Hierbij wordt aan minister van Financiën grote invloed toegekend: hij kan bezwaar maken tegen het plaatsen van bepaalde posten op de begroting van een zijner ambtgenoten; ten slotte moet de ministerraad beslissen. Zelfs nadat de begroting is vastgesteld, kan de minister van Financiën zich nog tegen toegestane uitgave verzetten; wel kan hij haar niet tegenhouden, maar zijn bezwaren maakt hij via de Algemene Rekenkamer kenbaar aan de Staten-Gen. Hoofdstuk II behandelt het dienstjaar, Hoofdstuk III het beheer der Rijksmiddelen. Ten slotte regelt Hoofdstuk IV samenstelling en taak der Algemene Rekenkamer*. Deze controleert de gedane uitgave op haar rechtmatigheid (doelmatigheid wordt uitsluitend door Staten-Gen. beoordeeld). Verklaart zij een uitgave ongegrond, dan moet betrokken minister zorgen, dat het bedrag weer terug wordt gestort in de schatkist, of wel een aanvullende begroting indienen. Heeft de Rekenkamer de rekening der ontvangsten en uitgaven goedgekeurd, dan dient de Kroon deze als wetsontwerp in bij de StatenGen.;(2, Ned.-Indie) wet van 1864, opnieuw gepubliceerd in S. van 1925 no. 328. Behandelt niet de samenstelling der begroting (die is in 1925 overgebracht naar de Staatsinrichting van Ned.-Indië). Alleen beheer van ontvangsten en uitgaven en toezicht daarop staan nog in de C.