(Gr.-Lat.: zichzelf bewegend), voertuig dat voortbewogen wordt door een krachtwerktuig, op het voertuig zelf aangebracht. De aandrijving geschiedt door stoommachine, explosie- of verbrandings-, dan wel door electr. motoren, welke laatste hun stroom van accumulatoren betrekken.
Het meest gebruikt wordt de benzinemotor*. Deze laatste, werkende in viertact, soms in tweetact, is bevestigd in een chassisraam, waarin ook de versnellingsbak, tegenwoordig met de motor één geheel uitmakend, geplaatst is. Het arbeidsvermogen wordt via koppeling, cardanas en differentiaal op de wielen overgebracht. Aan de voorzijde van het chassis vindt ook de radiator, die voor de afkoeling van het koelwater zorgt, zijn plaats, alsmede het stuurmechanisme. De vooras en de achterbrug waarin differentiaal en aandrijvende assen der achterwielen zijn opgeborgen, zijn door middel van veren aan het chassisraam verbonden. Vele moderne wagens bezitten onafhankelijke wielvering.
De electrische hoogspanning, benodigd voor de vonk in de bougies, wordt bij de meeste hedendaagse auto’s geleverd door een transformator, die zijn stroom ontvangt van een accumulator, welke op zijn beurt door een dynamo gevoed wordt. Thans wordt de hoogspanning nog zelden betrokken van een magneto. De accu levert verder stroom aan de lampen, de electr. hoorn, de startmotor, de richtingaanwijzers, de radio, de sigarenaansteker enz. Op het chassis wordt het koetswerk (carrosserie) geplaatst, tegenwoordig in vormen, die de minste weerstand aan de lucht bieden (stroomlijn). Op de bestuurdersplaats bevinden zich de verschillende organen, benodigd voor de besturing van het motorrijtuig en de controle der machine, z platen.