en onderhorigheden, omvat N. deel van Sumatra (Groot-Atjèh, de Atjèhse landschappen en de Gajo- en Alaslanden) en de eilanden Poeloeh Weh (met de haven Sabang), P. Breuëh, P.
Peunasoë, Simaloer of P. Simenloeë en de Banjakeilanden. Oppervlakte 55.392 km2, ruim 1 mill. afwisselend laag en moerassig en steil; binnenland bergland met vulkanen (hoogste top G. Leuser, 3381 m), hoogvlakten en brede dalen. Rivieren klein en onbevaarbaar. Inheemse bevolking:Atjèhers, Pedirezen, Paseiers, Maleiers en Gajo’s; verder nog 22.000 Chinezen, ruim 3000 Europeanen. Hoofdmiddelen van bestaan: landbouw, veeteelt. Rijst hoofdgewas. Pepercultuur zeer achteruit gegaan; rubbercultuur lonender geworden, het gouvernements-hars- en terpentijnbedrijf uitgebreid. Nog weinig petroleum. Vóór W.O. II was Atjèh en Onderhorigheden verdeeld in 4 afd. (elk onder ass.-resident):
1. Groot-T. met Koetaradja als hoofdplaats en zetel resident,
2. N.kust,
3. O.kust met Gajo- en Alaslanden,
4. W.kust met Menlaboh.
Bestuur meestal uitgeoefend door landschapsbestuurders. Staat A. ontstaan laatst 15e eeuw. In 16e eeuw voornamelijk Mohammedaanse macht tegenover Portugezen op Malakka. In 1599 eerste relaties met de Ned. (gebrs De Houtman). Na Sumatratractaat van 1824 met Eng. herhaaldelijk moeilijkheden tussen Ned. en A. Als het Eng.-Ned. verdrag van 1871 Ned. de vrije hand geeft, wordt opgetreden.
Gevolg: oorlogsverklaring (1873). De eerste expeditie mislukte, bij tweede (1874) onder Van Swieten wordt de kraton genomen, herdoopt in Koetaradja en het bestuur daar gevestigd. Generaal van der Heyden (1878—’81) scheen te slagen in pacificatie; na zijn vertrek opnieuw verzet; het Ned. gezag trok zich (tot 1896) terug binnen een „geconcentreerde linie”. Het verraad van het Inlandse hoofd Toekoe Oemar dreef tot krachtig ingrijpen: J. B. van Heutsz, gouverneur van Atjèh 1898-1904, veroverde Groot-Atjèh, overste G. C.
E. van Daalen in 1904 de Gajo- en Alaslanden. Gouverneur H. N. A. Swart (1908-'18) werd eigenlijke pacificator van A.