Kunstgeschiedenis

Amsterdam Boek (1959)

Gepubliceerd op 27-01-2022

romaans – beeldhouwkunst - begin

betekenis & definitie

DE BEELDHOUWKUNST DER MIDDELEEUWEN:

DE SCULPTUUR VAN DE ROMAANSE TIJD:

DE AANVANGEN VAN DE MIDDELEEUWSE BOUWPLASTIEK

De renaissance der bouwplastiek, die blijkbaar plotseling aan het einde van de elfde eeuw intrad, werpt voor de historicus moeilijke vragen op. Een romantische fictie zou het zijn te veronderstellen, dat die tijd volkomen onvoorbereid kunstwerken voortbracht, die zich alleen al technisch onderscheiden door de hoogste perfectie. Het is tegenwoordig bekend, dat er minstens sinds de tiende eeuw op zichzelf staande specimina zijn geweest van in steen uitge¬voerde bouwsculptuur. In het gebied van het Ottoonse rijk kan worden herinnerd aan twee belangrijke voorbeelden. De westzijde van de kerk St. Pantaleon in Keulen had reeds omstreeks de millenniumwisseling een rij grote nisfiguren; enkele koppen daarvan zijn Keuls museumbezit. Van omstreeks het midden van de elfde eeuw dateren drie in steen uitgevoerde hoogreliëfs boven een nisvormig dubbelportaal aan de St. Emmeram in Regensburg: de tronende Christus en aan weerszijden de heiligen Dionysios en Emmeram.

Dergelijke voorbeelden, door toevallige omstan¬digheden bewaard gebleven, wettigen de conclusie, dat er ook op andere plaatsen Ottoonse bouwplastiek heeft bestaan. Niet anders staan de zaken in Frankrijk. In een grondig onderzocht gebied, het dal van de midden-Loire, kon Abbé Plat de decoratie van de westelijke topgevel van kerken door bouwplastische cycli nagaan tot in de tiende eeuw. Daarbij trad een bepaalde ontwikkeling aan de dag. In de tiende eeuw (St. Mexme in Chinon) zijn de reliëfs nog zonder omlijsting in de gevelwand opgenomen; in devroege elfde eeuw komen er al figuren voor onder kleine arcaden. Er treden dus overeenkomstige veranderingen op als tussen de boekband van Echternach en het latere exemplaar uit Essen. Sinds lang is bekend dat er in het Pyreneeëngebied in de vroege elfde eeuw hier en daar een eerste begin is geweest van bouwplastiek. De kerk van Saint-Genis-des-Fontaines heeft nog een bovendorpel met Christus en de apostelen, waarvan de datering op 1020/21 vaststaat. In Arles-sur-Tech is er uit dezelfde tijd een hoogveld met een gebeeldhouwd kruis. In Marcilhac was er kort na 1000 een portaaldecoratie met kleine figuren onder arcaden, die reeds vooruitloopt op het type van de latere romaanse portalen van zuid.west-Frankrijk.

Wat tenslotte het figurale kapiteel betreft, ook hiervan is de tijd van voorbereiding tot omstreeks de millenniumwisseling na te gaan. Volstaan kan worden met de verwijzing naar een paar grof bewerkte Franse voorbeelden: de kapitelen van het lengteschip van Saint-Germain-des-Prés in Parijs, van Saint-Bénique in Dijon of die in de crypte van Saint- Aignan in Orléans. Daaruit blijkt, dat de romaanse bouwplastiekniet opeens in geperfectioneerde staat opdook, als Pallas Athene die in volle wapenrusting uit het hoofd van Zeus te voorschijn kwam, maar zich geleidelijk ontwikkeld heeft uit aarzelende aanlopen. Niettemin mag aan het einde van de elfde eeuw ge¬sproken worden van een renaissance. De hierboven aangevoerde oudere werken zijn vrijwel geheel in vlak reliëf uitgevoerd, doen soms eerder denken aan kerfsnedetechnieken dan aan beeld- houwerswerk. Het werk van omstreeks 1100 daarentegen is van hoge artistieke en technische kwaliteit en van tot dusver onge¬kende betekenis voor de versiering van het kerkgebouw. Een nieuw vormenrepertoire wordt ontwikkeld, dat nauw aansluit bij antieke motieven.

Nog een andere, vroeger heftig omstreden vraag, is door onze grotere kennis van de voorfasen min of meer irrelevant geworden. Namelijk de vraag naar het primaat in tijd van een bepaald kunstmilieu bij het ontstaan van de romaanse bouwsculptuur. Toulouse, noord-Spanje, Bourgondië, boven-Italië en Apulië kwamen volgens de geleerden in aanmerking. Tegenwoordig kunnen nog niet alle detailvragen worden beantwoord, die met deze problemen verband houden, maar onomwonden zal worden toegegeven, dat er voor de romaanse bouwsculptuur niet één bepaald uitgangspunt is geweest (zoals voor de Gotiek wel het geval was). De ontwikkeling schijnt in verschillende landstreken langs dezelfde lijnen te verlopen, zonder dat daarom rechtstreekse betrekkingen moeten worden aangenomen. Als haarden van de romaanse bouwsculptuur moeten minstens gelden: noord-Spanje, zuidwest-Frankrijk, Bourgondië en Emilia in Italië. Een vraag van de tweede orde is het of de nieuwe vormen in een van deze landstreken een jaar of wat vroeger verschijnen dan in een andere.

Van het begin af beschikt de romaanse sculptuur over een zeer rijk repertoire aan beelden en vormen. Het lag voor de hand dat het onderzoek de vraag opwierp naar de herkomst van het grote aantal sterk uiteenlopende motieven, die plotseling verschijnen op kerkportalen, figurenkapitelen, vensteromlijstingen en gevels. De bescheiden werken van de oudere bouwsculptuur, die monotoon één enkel motief herhalen - de figuur onder de arcade - zijn reeds van te voren uitgeschakeld als tussenschakels. Er moet worden gedacht aan ontlening aan kunstgenres, die reeds gedurende de vroege Middeleeuwen een rijk arsenaal aan vorm- motieven en beeldencycli hadden opgebouwd. De oorsprongen van de romaanse bouwsculptuur in Europa zouden niet zijn te begrijpen zonder het merkwaardige proces van de overgang van een groot aantal typen en motieven uit de kleine kunsten en de schilderkunst (dus de goudsmeedkunst, de ivoorsnijkunst, de boekverluchting, de muurschildering en de textielkunst) naar de kunst van het steenhouwen.

Voor het juiste begrip van de romaanse sculptuur is het van belang dit proces voor ogen te houden bij het beschouwen van de vormen, maar ook bij het herleiden van de gebruikte beeldtypen. Zo is bijvoorbeeld het feit te verklaren, dat de Europese sculptuur tussen 1080 en 1150 de meest uiteenlopende vormen van het haut-reliëf kon ontwikkelen, maar nooit tot vrijstaande beelden overging. Men ziet de werken van de romaanse sculptuur niet op de juiste manier als men niet weet, dat ze vrijwel altijd als in steen overgebrachte schilderingen moeten worden beschouwd. Enkele van de meest beroemde romaanse hoogvelden bijvoorbeeld lijken apsidenfresco’s, die zijn uitgevoerd in vast materiaal, maar in de vorm van reliëfs.

De bewogenheid van de figuren en de gewaden en de aard van de tekening maken de herkomst van de schilderkunst overduidelijk. Kleine details, als de versiering van een figurenarcade of van een mandorlarand, herhalen letterlijk de motieven van de goudsmeedkunst. Vele der figurentypen op de kelk van de romaanse kapitelen zijn overgenomen patronen uit de laatantieke en oostelijke textielkunst. In de verwarrende motievenvariatie van bijvoorbeeld de romaanse bouwsculptuur van Frankrijk, of van Lombardije, spiegelt zich af het grote aantal heterogene bronnen, waarop moest worden teruggegrepen. Het afzonderen en ordenen van dit erfgoed zou pas geschieden in een volgende periode, namelijk in de vanaf 1140 opkomende Gotiek. Ook de verhouding tussen beeld en bouwwerk staat in deze eerste fase van de middeleeuwse ’plastiek’ nog in het teken van de historisch voorafgaande kleine kunsten uit de vroege Middel¬eeuwen.

Op vele kerken komen romaanse sculpturen voor die als kostbare spolia zijn ingevoegd in het compacte steenblokkenwerk. Men zal steeds moeten bedenken, dat in de voorafgaande periode sculpturen altijd deel uitmaakten van de mobiele inventaris van de kerk, dat bouwplastiek onbekend was. De toevallige en losse verbinding tussen beeldwerk en kerk vormt een fundamenteel verschil tussen de aanvangen van de middeleeuwse bouwsculptuur en de oplossingen, waartoe de Oudheid in staat was. Een betrekkelijke harmonie tussen geledingenbouw en vrijstaand beeldwerk werd in de geschiedenis der Europese kunst pas bereikt in de eerste fase van de Gotiek, in Ile-de-France.

door Dr. W. Sauerlander.