Kunstgeschiedenis

Amsterdam Boek (1959)

Gepubliceerd op 27-01-2022

rococo – Duitsland - architectuur

betekenis & definitie

ROCOCO: DUITSLAND: ARCHITECTUUR

De Franse decoratie van de Régence- en de Louis-Quinze-stijl werd in Duitsland aanvankelijk geïmporteerd door Franse of in Frankrijk opgeleide meesters. Maar al werd er begerig geput uit deze bron van inspiratie, haar voorbeelden werden geenszins letterlijk overgenomen. Zelfs bij de Fransen die in Duitsland werkten was er van het begin af aan een zekere aanpassing aan de Duitse aard.

De voorfase van de Régencestijl, het ’Bandelwerk’, werd door Joseph Effner in de jaren na 1714 vanuit Parijs geïmporteerd; in München (Palais Preysing) en in Nymphenburg paste hij deze vormen toe. In zijn compositie houdt hij zich nog streng aan de structureel geordende wandgeleding en in het spel van zijn dunne bandenslingers en bogen mengt zich vrijwel geen naturalisme. Weldra volgde de rococo-omamentiek die in Duitsland, evenzeer als in Frankrijk, een aantal naturalistische vormen werkelijkheidsgetrouw toepaste. François du Cuvilliés (1695-1768) bijvoorbeeld, die in München sinds 1732 de plaats innam van Effner, deed dit reeds dadelijk in de eerste fase van het Duitse Rococo in Amalienburg (in het park van Nymphenburg).

Cuvilliés werd nagevolgd door andere meesters van Franse herkomst of scholing, die werkten aan de vorstelijke paleizen, o.a. Leopoldo Retti († 1751) en Philippe de la Guêpière (omstreeks 1715-1773). Naast hen werkten in het westen Duitse meesters: Friedrich Joachim Stengel en Johann Seitz, later als zuivere klassicist Michel d’Ixnard (1723-1795); in Saksen ging als klassicist aan d’Ixnard vooraf Johann Christoph Knöffel (1686-1752), hoogleraar in de architectuur in Dresden. Voor Frederik de Grote werkte diens jeugdvriend Georg Wenzeslaus von Knobelsdorff (1699-1753) naar keuze in de trant van het weelderigste Rococo of van het meest verfijnde Klassicisme; de jongere Friedrich Wilhelm von Erdmannsdorff (1736-1800) propageerde in Dessau een zeer verzorgd vroeg Klassicisme, ook in de interieurvormgeving. De rijpere fase van de nieuwe stijlrichting representeerde Karl von Gontard in Berlijn (1731-1791).

Cuvilliés vulde in Amalienburg en in de residentie in Würzburg de vlakken nagenoeg met decoratie, maar in de veertiger jaren werd de trant losser en beweeglijken De ornamenten werden ook veel zelfstandiger ten opzichte van het structurele geraamte van de wand; het bijeenhoren werd slechts aangeduid. Zelfs het horizontale evenwicht tussen de verschillende wandvlakken, met variërende hoogten, is zelden te herkennen; in de vaak asymmetrisch gevormde bekroningsgeledingen en de spreiding der accenten ontbreken de ordening en het onderling verband niet, maar het spel der contrasten is wijd gespannen. Tussen de bovenrand van de muur en het plafond kan het gebinte volkomen onzichtbaar zijn onder het ornamentenspel, dat doorloopt over het plafond en dat overgaat in ornamenteel golvende randen. Dikwijls wordt gestreefd naar het effect van sierlijke doorbreking. Met de reliëfplastische versiering gaat bovendien altijd samen het vergulden en delicaat polychromeren in een kleurgamma, dat van vertrek tot vertrek kan wisselen; de tere nuancering is soms bijzonder effectvol door de overvloedige lichtinval en de tussen de vensters aangebrachte spiegels. Tot zover over de interieurs van de voorname woonhuizen. Deze kunst krijgt haar complement in de gewijde ruimten der kerken.

Voorbeelden van monumenta van de profane bouwkunst zijn de genoemde werken van Cuvilliés in München; kort daarvoor had Cuvilliés het kleine jachtslot Falkenlust bij Brühl-Bonn gebouwd en gedecoreerd. Op deze gebouwen, die zo typisch zijn voor de smaak van de tijd en de vorstelijke levensstijl van het Rococo, volgde in hetzelfde genre van kleine park- en jachtkastelen tussen 1735 en 1745 het jachtslot Clemensv/erth, dat voor de Munsterse bisschop door Konrad Schlaun werd gebouwd; rondom het hoofdgebouw liggen tussen bospartijen kleine paviljoens. Tien jaar later volgde Sanssouci voor Frederik de Grote (1745-1747) door von Knobelsdorff; diens volbloedige Duitse Rococo kreeg een jonger, zuiver Frans pendant in het landelijke paleis Benrath bij Düsseldorf (1755 en volgende jaren) door Nicolaus de Pigage gebouwd voor de keurvorsten van de Palts. Sterk Frans getint was ook Schloss Wilhelmstal bij Kassei (1750-1763) van Simon-Louis du Ry (t 1799). De afsluiting van de reeks vormden de Württembergse landhuizen Solitude en Monrepos, beide omstreeks 1765 door de la Guêpière in zuiver klassicistische stijl gebouwd; klassicistisch van stijl was eveneens het parkslot Wörlitz bij Dessau (1769-1773) van Erdmannsdorff. Zulke kleine gebouwen in landelijke omgeving en van intieme sfeer hebben dikwijls slechts één verdieping, mogelijk met een zolderverdieping (mansarde) er boven. Voor de plattegrond is stereotiep het hoofddeel, dat in het midden uitbuigt; verder zijn er in de Franse Maisons de Plaisance naar weerskanten reeksen van kleine vertrekken met er tussen kabinetten en verbindingsgangen etc.

Een dergelijke verfijnde wooncultuur gaat zich nu ook aftekenen in de voorname stedelijke woningen. Twee treffende voorbeelden uit Munster in Westfalen, beide scheppingen van de belangrijkste Noordwestduitse meester Johann Konrad Schlaun, waren Schlauns eigen woonhuis, waarvan de plattegrond uiteraard bijzondere aandacht genoot (1752-1754, in de Tweede Wereldoorlog verwoest) en de kort daarna in grotere dimensies gebouwde, maar van binnen en buiten even fijn gelede Erbdrostenhof.

Voor bouwwerken in Potsdam had Frederik de Grote gevels uit de Renaissance laten navolgen. Reeds in 1742 paste von Knobelsdorff een nobel Palladianisme toe bij de bouw van het Opernhaus in Berlijn. Goede voorbeelden van vroeg Klassicisme uit de zestiger jaren bieden woonhuizen in Osnabrück en Brunswijk. De tijd van het Rococo zag ook enkele nieuwe paleizen ontstaan, terwijl een aantal, waarvan de bouw reeds eerder was begonnen, werd voltooid of vergroot. Schönbrunn bijvoorbeeld is de klassicistisch gewijzigde uitvoering van het oude Schlossproject van Fischer, in 1744 onder leiding van Pacassi tot stand gekomen; in Stuttgart werd een nieuw paleis van grote afmetingen tussen 1740 en 1760 door Retti en de la Guêpière gebouwd. In Karlsruhe werd de oude paleiskern grootscheeps uitgebreid met divergerende vleugels als axiale afsluiting van de stadsaanleg, die daarop uitliep (1740-1771). Van de paleizen uit het noordwesten dient dat van Trier te worden genoemd met zijn speels versierde tuinrisaliet en het trappenhuis met zijn uitbundige vorm en decoratie (1754-1760). Bouwmeester: Johann Seitz.

Bijzonder imposante trappenhuizen werden in deze tijd door Neumann ontworpen voor de bijna voltooide kastelen Bruchsal en Brühl (1731/32), resp. 1743-1745.)

In Berlijn en Potsdam wenste Frederik de Grote een grandioos aanzien te geven aan wat zijn spaarzame vader aan bouwwerken had nagelaten, een aanzien dat paste in de tijd van de rijpe Barok. Het vroeg-barokke slot in Potsdam werd ommanteld; de binnenruimten waren in de stijl van het weelderige Rococo, maar het exterieur kreeg van von Knobelsdorff een plechtige klassicistische vorm (1745-1751).

In Berlijn zelf ontstond door het Opernhaus en het daar schuin tegenovergelegen paleis van prins Heinrich - tegenwoordig Universiteit - en de bibliotheek (tussen 1774 en 1780 gebouwd naar een vroeger ontwerp van Fischer uit Wenen) het monumentale driegesternte van Palladiaans en Frans Rococo en late Barok aan de ingang van Unter den Linden. In Potsdam volgde op het tuinslot Sanssouci na de beëindiging van de Zevenjarige Oorlog het Neue Palais; in het exterieur werd het barok-getinte Klassicisme gedecoreerd met een bonte mengeling van Hollandse baksteen en natuursteen (ontwerp 1750). Het daartegenover gelegen ’Communs’ met zijn nog sterker barokkiserende Klassicisme werd van 1765-1769 gebouwd door Legeay en Gontard.

Als laatste van deze vorstelijke paleizen uit de Baroktijd kwam tussen 1767 en 1773 het residentieslot tot stand van de vorstbisschop van Munster, het laatste werk van Schlaun; de interieurdecoratie, begonnen in laat Rococo, werd door Schlauns opvolger Lipper in de jaren tot ongeveer 1780 voltooid in elegante Louis-Seize-stijl. Eveneens als drievleugelbouw werd van 1771-1777 Schloss Ludwigslust in Mecklenburg gebouwd door J. J. Busch in een nog altijd barokkiserend Klassicisme, dat enigszins herinnert aan soortgelijke bouwwerken van Vanbrugh. Tot aan het midden van de eeuw werden er vele en voor een deel zeer belangrijke en gevarieerde kerken gebouwd, maar in de tijd van het Klassicisme kwamen er slechts weinige en dan nog weinig opmerkelijke bij. De eerste kerken waren in feite een voortzetting van het laat-barokke bouwtype met een overdadig rijke binnenarchitectuur in een meer soepele Rococostijl. In het Beiers-Zwabische gebied begonnen omstreeks 1720 de gebroeders Asam hun werk; op hun naam staan twee unieke en fantastisch indrukwekkende scheppingen als Weltenburg (1717-1721) en het eigen kerkje van de gebroeders Asam, St. Johann Nepomuk naast hun woonhuis in München (1733). Beide, chronologisch nog in de late Barok ontstaan, liepen in hun betoverend picturale, onvergelijkelijk fraaie vormgeving vooruit op een reeds volkomen on-Frans Rococo.

In de decennia rondom het midden der eeuw bouwden Dominicus Zimmermann (1685-1766) en Johann Michael Fischer (16911766) hun prachtige kerken. Het grafschrift van Fischer schrijft hem niet minder dan tweeëndertig kerken en drieëntwintig kloosters toe, waaronder zulke belangrijke en spirituele vormgevingen als Diessen, Ottobeuren en Zwiefalten. Van Zimmermann zijn o.a. de oorspronkelijke ontwerpen voor de bedevaartkerk in Steinhausen en de Liebfrauenkirche in Günzburg alsmede de beroemde op eenzame berghoogte tronende Wies (Wallfahrtskirche zum gegeisselten Heiland) met haar sprankelende binnendecoratie (1746-1754).

Heel typerend voor het verlangen naar picturale oversnijdingen is de schuine plaatsing van brede altaren, welke in de laatstgenoemde kerken vaak voorkomt als maskering van de verticale lijnen van wandstukken of hoekkanten; verder de ontbinding van de ruimte-ommanteling in twee lagen; de binnenste, door arcaden vervluchtigd, brengt als een net met wijde mazen voor de buitenwand het effect van picturaal aandoende oversnijdingen teweeg. Het exterieur is doorgaans zeer ingetogen in de decoratie; slechts in enkele gevallen lijkt het buitenaanzicht, uit de laatbarokke traditie afkomstig, plastisch gemodelleerd en beweeglijk. Voorbeelden: het familiekerkje der Asams in München, St. Clemens in Munster in Westfalen en de Dresdense Hofkirche. Met de interieursdispositie van de Asamkerk verwant, eveneens van een gecentraliseerde lengterichting, was de Schlosskapelle in Würzburg (1731-1733), in dezelfde tijd door Neumann ontworpen.

Met twee grote kerken van Neumann werd ruim tien jaar later begonnen: Vierzehnheiligen (bedevaartkerk gewijd aan de veertien H. Noodhelpers nabij Bamberg) en de kloosterkerk in Neresheim. Beide worden gekenmerkt door een al het voorgaande ver overtreffende rijkdom aan ineengrijpende elementen. Vierzehnheiligen is een drieschepige kerk, met als kern drie aaneengeregen ovale ruimten. Assen en bewegingsrichtingen zijn op zeer gecompliceerde wijze met elkaar vervlochten. Onvergelijkelijk is de harmonie van de ritmisch plastische elementen met het optisch picturale beeld. Neresheim is in vergelijking daarmee een op vele punten gewijzigde variant die in de geledingen zelfs met contrapunt-effecten werkt. Alleen de decoratie (voltooid omstreeks 1790) heeft de klassicistische soberheid in kleuren.

Ingetogen in de toepassing van kleuren is ook de kolossale kerk van Wiblingen; St. Gallen met de ver uitbuigende middenkoepel, die uitloopt op radiaal geplaatste zijkapellen, heeft nog heel de kleurrijke praal van het rijpe Rococo. Tot het Oostenrijkse gebied behoort de Stiftskerk Altenberg (van Munggenast, 1731-1735), waar de polychromie van het met de Weense Piaristenkirche overeenkomende ruimtebeeld er op is ingesteld, de architectuur op een volkomen nieuwe wijze aan de werkelijkheid te ontheffen.

Voorts dient te worden genoemd Schlauns Clemenskirche in Munster in Westfalen (1744-1753), waarvan de cirkelronde koepel met vlakke bogen werd doorsneden door een gelijkzijdige driehoek. Het interieur, een onvergelijkelijke symfonie van architectonische, plastische en picturale effecten, is in de laatste wereldoorlog volkomen te gronde gegaan. In noordoost-Duitsland was de katholieke pendant van de kort tevoren voltooide protestantse Dresdense Frauenkirche de Dresdense Hofkirche, van 1738-1753 door de Italiaan Gaetano Chiaveri gebouwd in een licht naar het Klassicisme neigende Barokstijl. De zijruimten van uiteenlopende vormen, die rondom het dominerende middenschip waren gegroepeerd, boden passende ruimten voor alle religieuze ceremonieën en behoeften, van de plechtige eredienst tot de stille individuele meditatie; het geheel was een even doelmatige als effectieve ruimtestructuur. Rijke decoratie en kleurigheid ontbraken; in Saksen had de klassicistische opvatting reeds vroeg ingang gevonden.

Zulke klassicistische ideeën gaven aan de Hedwigskirche in Berlijn de vorm van een zuivere rotonde met tempelfronton. Een vermaard voorbeeld van protestantse kerkbouw uit de late achttiende eeuw was de Michaeliskirche in Hamburg, die in 1906, na door brand te zijn verwoest, in haar oorspronkelijke gedaante van 1751-1762 werd gerestaureerd, een variant op het rijpbarokke voorbeeld van de Dresdense Frauenkirche. De Deutsche en de Französische Kirche op de Gendarmenmarkt in Berlijn kregen in opdracht van Frederik de Grote rijzige koepeltorens op een vierkante onderhouw met tempelportieken aan de fronten.

door Prof. Dr. M. Wackernagel.