Kunstgeschiedenis

Amsterdam Boek (1959)

Gepubliceerd op 27-01-2022

rococo – Duitsland - plastiek

betekenis & definitie

ROCOCO: DUITSLAND: PLASTIEK

De voornaamste Oostenrijkse meester was Georg Raphael Donner (1693-1741); zijn stijl is een klassicistisch veredelde late Barok. Hij won de verering van zijn tijdgenoten en de waardering van het nageslacht vooral door zijn scheppingen in Wenen, die van latere datum zijn dan zijn werk in het Mirabell-Schloss in Salzburg (1725 en volgende jaren) en in Pressburg. In Wenen vervaardigde hij de grote marmeren fontein aan de Neue Markt met de liggende riviergoden (1739); hun liefelijke slankheid volgt het schoonheidsideaal van het Rococo. Belangrijker is echter dat Donner de eerste vroege wegbereider van het Duitse Klassicisme is geweest in de aera van Winckelmann. Zijn wijdverbreide kunst was reeds vroeg stimulerend.

Aan het eigenlijke Rococo gaan in Beieren de gebroeders Asam vooraf; in hun decoratieve scheppingen in München, Wies, Rohr en elders nemen figurale sculpturen - het aandeel van Egid Quirin Asam (1692-1750) - een dominerende plaats in. Het meest verbazingwekkende waagstuk is het hoogaltaar in Rohr (1721-1722); in de schijnbaar vrij zwevende beeldengroep van de ten hemel-opneming van Maria heeft de plastiek een soort optischpicturale functie. De tijdgenoot van Egid Asam, Paul Egell (1691-1752), die hoofdzakelijk in Mannheim werkte, ging van aanvankelijk Régenceachtig tere vormgeving geleidelijk over naar het zuivere Rococo.

Als de voornaamste representanten van het Rococo worden beschouwd Joseph Anton Feichtmayr (Faichtmayr, Feuchtmayer, 1696-1770) en zijn iets jongere gelijknamige neef Johann Michael Feichtmayr (1709-1772); beiden zijn afkomstig van de Stucwerkers-school van Wessobrunn. Sinds het midden van de eeuw passen ze de stijl van het Duitse Rococo toe in individueel verschillende trant: Joseph Anton, die vooral in het gebied van het Bodenmeer werkte, verrast telkens weer door zijn heen en weer zwenken tussen de uitersten van toegespitste fijnheid en grof realisme. Van uiterste verfijning is de bijna koket gracieuze Mariafiguur in Berlijn (omstreeks 1760 voor Salem vervaardigd). Van Johann Michael moeten allereerst worden genoemd de beweeglijk vloeiende, grote altaren in Ottobeuren, Zwiefalten Vierzehnheiligen (alle omstreeks 1765-1770 ontstaan); de compositie doet architectuur en plastiek bijna ongemerkt in elkaar overgaan.

Van de grote schare overige Rococobeeldhouwers onderscheiden zich de beide leidende Beierse, maar in Wenen geschoolde meesters Johann Baptist Straub (1704-1784) en Ignaz Günther (17251775). Straub ontplooide bijna drie decennia lang in zijn werkplaats te München een grote productiviteit en schiep hele kerkuitmonsteringen; de plastische onderdelen daarvan zijn op elkaar afgestemd en op de ruimte als geheel. Zo wordt een ritmisch-melodische harmonie opgeroepen, die de beschouwer met weke accoorden omspint, als de muziek van Mozart. Terwille van die harmonie is de pathetiek wat afgezwakt; dit kan worden beschouwd als een blijk van het naderende einde der Barok en als een eerste aankondiging van de Duitse Louis-Seize-stijl. Van dezelfde aard, maar meer superieur in de details, is het plastische werk van Straubs leerling Ignaz Günther.

Zijn plastiek is verfijnd en vergeestelijkt, in de stijl van het late Rococo, met name in de altaargroepen uit de zestiger jaren in Rott am Inn en Stamberg. Een van de markantste voorbeelden van Günthers stijl is de bijna dansend zwevende Annunciatiegroep in Weyarn. Een belangrijk kunstenaar van het Zuidwestduitse Rococo is de Freiburger Christian Wenzinger (1710-1797), die ook als schilder werkte. Tot zijn belangrijkste oeuvre behoren de plastische uitrusting en monumentale beschildering van Maria Einsiedeln. De schepper van de reeks altaren in de Munsterkerk van Salem (1770-1779), het meest volmaakte werkstuk van het Zuidduitse vroege Klassicisme, is Johann Georg Dürr, een beeldhouwer die de traditie van Joseph Anton Feuchtmayr op eigen manier voortzette.

In omvang en betekenis zijn voor de plastiek de kerkelijke opdrachten doorslaggevend, maar ook de profane onderwerpen ontbreken niet. Behalve de reeds genoemde beeldhouwwerken van Schlüter, Permoser, Donner - en de af en toe zeer opmerkelijke beeltenisfiguren van de grafmonumenten - is er in de achttiende eeuw de reeds vroeger voorgekomen opdracht van grote beelden voor de tuinplastiek. Als restanten van een destijds meer omvattende stoffage van de parken uit de late Barok bleven enkele beelden ter plaatse of in musea bewaard. Als een van de beste specialisten in dit genre werd beschouwd Ferdinand Dietz (1708-1777); na op ander terrein in Trier te hebben gewerkt verzorgde hij in de jaren na 1763 de uitrusting met beelden van Veitshöchheim bij Würzburg en van Seehof bij Bamberg.

Als portretbeeldhouwer werkte in Wenen en Pressburg Frans Xaver Messerschmidt (1763-1783). Hij maakte o.a. de meer dan levensgrote fijn gedetailleerde beelden van Maria Theresia en Keizer Frans en een groot aantal zeer levendige portretbusten; in zijn laatste periode vervaardigde hij ook zuivere karakterkoppen en min of meer karikaturale belichamingen van bepaalde gemoedstoestanden. Het allegorische antieke genre werd door andere tijdgenoten hier en daar in grote sculpturen beoefend. Belangrijk zijn evenwel de charmante kleine plastieken: het ivoorsnijwerk, dat ook reeds in de zeventiende eeuw werd beoefend, en de in deze tijd opgekomen porseleinplastiek. Van de manufactuur van Meissen was Johann Joachim Kandier (1706-1775) de voornaamste ontwerper, terwijl Nymphenburg de meester uit Tessino, Franz Anton Bastelli, ter beschikking had.

In de jaren sinds ongeveer 1770 won het vroeg-Klassicisme veld; tot de kunstenaars van deze richting behoort Roman Boos (1733-1810) uit München met zijn in de jaren tussen 1755 en 1785 uitgevoerde beelden van antieke góden in het park van Nymphenburg. Voorts Alexander Trippel, die in 1744 in Schaffhausen was geboren; na verscheidene jaren in Parijs te hebben gestudeerd vestigde hij zich in 1778 in Rome (waar hij tot zijn dood in 1793 is blijven wonen.) Volkomen in de stijl van de antieken is o.a. zijn ’Vestaalse maagd’ in Pillnitz. Meer bekend zijn Trippels busten van Goethe en Herder (1786/87); die van Goethe sluit aan bij een antieke Apollo, meer dan bij het levende model.

Niet door zijn geboorte maar door zijn werk in Zürich (sinds 1779) behoort de uit Stuttgart afkomstige Johann Valentin Sonnenschein (1749-1828) tot de Zwitserse kunstgeschiedenis. Zijn charmante kleifiguurtjes en kleine reliëfs over mythologische of allegorische onderwerpen, die in Zwitserse musea bewaard bleven, geven in sprekende en aantrekkelijke trant een bepaalde zijde te zien van het vroege Klassicisme.

door Prof. Dr. M. Wackernagel.