Kunstgeschiedenis

Amsterdam Boek (1959)

Gepubliceerd op 27-01-2022

late middeleeuwen – beeldhouwkunst - inleiding

betekenis & definitie

DE BEELDHOUWKUNST DER MIDDELEEUWEN:

HERFSTTIJ DER MIDDELEEUWEN

In de landen ten noorden van de Alpen werd tot in het begin van de zestiende eeuw ’gotisch’ gebouwd. De vormen die waren ontwikkeld in de noord-Franse kerken, de siergevels en het maaswerk, de vensterrozen en de bladkapitelen, hebben in de kerkgebouwen twee-en-een-halve eeuw voortbestaan. Maar bovendien zijn ze - met een typische omkering van de vroegmiddeleeuwse verhoudingen - vanuit de architectuur de kleine kunsten binnengedrongen, de vormgeving voor gebruiksvoor¬werpen en meubels. De ivoren en de goudsmeedwerken herhalen in speelse of precieuze omzetting de vormen, die eens in archi¬tectonisch verband waren ontstaan.

Maar ook de opbouw van het laat-gotische altaar met zijn dakstoel en zijn figurenbaldakijn bedient zich van een vormentaal, die was voorbereid door de portalen van de grote kathedralen. De thematiek van de laat¬gotische beeldencycli stamt van voorstellingen, die vervat waren in de omvangrijke typologische programma’s uit de dertiende eeuw. De vormgeving van de gesneden en gebeitelde figuren, die in de veertiende en vijftiende eeuw werden vervaardigd, sluit aan bij de Franse Gotiek. De mogelijkheden een figuur te karakteriseren door het gewaad, door de drapering, door een bepaalde pose - zoals de Jozefmeester die het eerst liet zien - fascineren de laat-gotische beeldsnijders tot in het begin van de zestiende eeuw. De vormentaal van de kathedraal blijft tot aan het aanbreken van de Nieuwe Tijd voor de Europese sculptuur de obligate expressie.

Niettemin heeft de overgang van de rijp-middeleeuwse naar de laat-middeleeuwse wereld ook voor de geschiedenis van de sculp¬tuur de betekenis van een caesuur. De verbinding tussen beeld en bouwgeleding, die karakteristiek was geweest voor de klassieke kathedralen, was reeds tegen het einde van de dertiende eeuw veel losser geworden. De grote repertoires verdwenen, die met koren van beelden, achter elkaar en naast elkaar geplaatst, het kerkgebouw interpreteerden. Cycli van de geslotenheid en de plechtige monotonie van de gevel van Amiëns behoren tot het verleden. De grote ’bouwloodsen’, waarin het werk aan de gotische kathedralen efficiënt en planmatig was georganiseerd, blijven nog lang bestaan, zelfs langer dan de Middeleeuwen. Daarnaast vormen zich de gilden, die als organisatievorm voor het ambacht, ook voor de beeldhouwkunst aan betekenis winnen.

Met de gilden ontwikkelen zich echter de individuele kunste¬naars; het werk van de belangrijke beeldhouwers uit de vijftiende eeuw, dat een individueel stempel draagt, vormt een historische tegenstelling tot de kathedraal. Uit de individualiteit van de kunstenaar vloeit voort, dat ook op andere terreinen de klemtoon komt te liggen op het aparte en bijzondere. Het regionale element, het element van het kunstmilieu in de moderne zin, wint aan betekenis en neemt de plaats in van de bovenregionale typen uit de vroege en rijpe Middeleeuwen. In de sculptuur van de vijf¬tiende eeuw leeft de eigen aard zich uit van de groepen, van de dialecten. Ook de iconografische ontwikkeling beweegt zich in de richting van het individuele en karakteristieke; de heiligen krijgen hun bijzondere attributen, soms hun bijzondere fysio¬gnomie. Het beeld, dat de Europese sculptuur in de ’herfst van de Middeleeuwen’ biedt, is bonter en gevarieerder geworden dan het in de fase van de gotische kathedralen was geweest.

Het tijdvak van het begin van de veertiende tot het begin van de zestiende eeuw omspant de meest gevarieerde fasen van deze ontwikkeling. De laat-middeleeuwse sculptuur, die uitging van de gotische kathedralen, is veranderd in een veranderde wereld. In de latere Middeleeuwen neemt Frankrijk in de Europese sculptuur niet meer de onbestreden voorrangspositie in, welke het had bekleed sedert de tijd van Cluny en Toulouse tot aan de tijd van de kathedraal van Reims. Wel komen ook nu nog be¬langrijke invloeden uit het westen (gedurende de veertiende eeuw uitgaande van Parijs en Normandië, in het begin van de vijftiende eeuw uitgaande van Bourgondië en het zuidelijke deel van de Nederlanden). Niettemin mag worden gezegd, dat in de late Middeleeuwen de sculptuur in de Duitstalige gebieden belang- rijker was dan in de dertiende eeuw; een overzicht, dat door de belangrijkste lijnen van de ontwikkeling gevormd wordt kan aan de hand van Duitse en Nederlandse monumenta worden toegelicht.

door Dr. W. Sauerlander.