Kunstgeschiedenis

Amsterdam Boek (1959)

Gepubliceerd op 27-01-2022

late middeleeuwen – beeldhouwkunst - Andachtsbild

betekenis & definitie

DE BEELDHOUWKUNST DER MIDDELEEUWEN:

HERFSTTIJ DER MIDDELEEUWEN: HET ‘ANDACHTSBILD’

De veranderingen, welke de noord-Europese sculptuur onderging in de eerste helft van de veertiende eeuw, zijn duidelijk te volgen aan de hand van een bepaald thema, het zogenaamde Andachtsbild (stichtelijk beeld, devotiebeeld), dat een nieuwe betekenis krijgt. Van belang is allereerst, dat de Andachtsbilder doorgaans op zich zelf staande figuren of figurengroepen zijn, geen bouw¬plastiek meer in de zin van de dertiende eeuw. Vermeldenswaard is in dit verband, dat de meeste uit deze tijd bewaard gebleven Andachtsbilder in hout zijn uitgevoerd, dus in een onarchitec¬tonisch materiaal. Van het kerkbeeld uit de vroege Middeleeuwen (dat meestal tevens reliekhouder was) onderscheidt het Andachts- bild zich door volkomen nieuwe functies: het richt zich tot de individuele gelovige en spoort hem aan tot vrome meditatie. Zeer duidelijk heeft E. Panofsky dit gedefinieerd: ’Het Andachts- bild wordt gekarakteriseerd door de tendens, de beschouwende de mogelijkheid te bieden tot contemplatieve verzinking in de beschouwde inhoud, d.w.z. het subject (dus de mediterende) met het object (het stichtelijke beeld) als het ware psychisch te doen versmelten’. Deze nieuwe op het subject betrokken instelling was, als we het goed zien, vreemd aan de middeleeuwse sculpturen, die in de vorige hoofdstukken besproken werden. Het Andachtsbild is dus de historische tegenstelling van het kerkbeeld, maar ook van de bouwsculptuur der klassieke gotische kathedralen.

Het genre Andachtsbild uit de eerste helft der veertiende eeuw omvat ver uiteenliggende typen. Als de belangrijkste moeten worden genoemd: de Piëta, de voorstelling van de Man van Smarten, de zogenaamde Christus-Johannes-groep en het Heilige Graf. Van bijzondere betekenis voor de ontwikkeling van het stichtelijke beeld zijn een aantal Zuidwestduitse nonnenkloosters. Het bekendste type van het Zuidwestduitse Andachtsbild is de zogenaamde Christus-Johannes-groep. Voorgesteld wordt de lievelingsdiscipel van Christus, Johannes, rustende aan het hart of in de armen van de Heer. Literaire bron is allereerst de Avondmaalsbeschrijving uit het Johannesevangelie: ’Een van de discipelen, dien Jezus liefhad, lag aan den boezem van Jezus’. Deze literaire bron - niet de enige - wijst tegelijk een der wortels aan van de plastische Christus-Johannes-groepen, namelijk de Avondmaalsvoorstelling.

Minstens even belangrijk voor de ontwikkeling van de Christus-Johannes-groep kan zijn geweest een bepaalde vorm van uitbeelding van de schrijver van het Johan¬nesevangelie. De aparte groep Christus-Johannes, die in de veertiende eeuw als stichtelijk beeld voorkomt, kan zich ook losgemaakt hebben uit andere, oudere, Avondmaalsvoorstellingen. Er zouden draden kunnen lopen van de Christus-Johannes- groepen van de vroege veertiende eeuw naar oudere omarmings- beelden, die verband houden met de bruidsmystiek van het Hooglied. In de stichtelijke beelden zou dan een sublimatie van erotische gevoelens haar neerslag hebben gekregen. In een esoterische overmatig verfijnde vormentaal spiegelt dit zich af in de Christus-Johannes-groepen.

Het kan niet worden ontkend dat reeds aan de gotische kathedralen - ongeveer van 1240 af - vormen en thema’s in de beeldencycli der sculptuur binnendringen, die uit de hoofse sfeer af-komstig zijn en die niet te begrijpen zijn zonder de hoofse vrouwencultus. Maar van werken van de bouwsculptuur van deze fase (het meest grandioze voorbeeld is de Annunciatie van de Jozefmeester van Reims) onderscheidt zich de Christus- Johannes-groep door haar merkwaardige esoteriek, haar afgescheidenheid en door de nadruk die zij legt op het gevoel. Tot de belangrijkste stichtelijke plastiek behoort de Piëta (Duitse naam: ’Vesperbild), een voorstelling van de dode Christus, van het kruis genomen, op de schoot van zijn Moeder. Deze voorstelling schijnt te zijn ontstaan uit een typische omkering van de tronende Moeder Gods-figuur. Op de plaats van het Kind kwam de dode Zoon.

In de Franse boekverluchting komt dit thema reeds voor omstreeks 1250 - aan het einde van de dertiende eeuw krijgt het gestalte in een Duitse sculptuur als de zogenaamde Piëta Roettgen van het Museum van Bonn. Maar ook hier heeft een bepaald gevoels¬accent een expressieve verandering van de vormencanon ten ge¬volge - de uitgeteerdheid van de lichamen, de tegennatuurlijke vergroting van ’expressieve’ lichaamsdelen, en veristische details veraanschouwelijken een nieuwe vorm van lijden. Het proces is dus hetzelfde als bij het Christus-Johannes-beeld. Figurentypen, die sinds lang behoorden tot de voorraad van de middeleeuwse kunst, worden gemobiliseerd als dragers van nieuwe gevoelsinhouden. Wat de vorm aangaat leidt dit proces naar een ingrijpende verandering van de klassieke vormencanon, die de dertiende eeuw had gekenmerkt.

De uitgeteerdheid van de geronde lichaamsvormen, een calligrafisch lijnenspel in de gewaadzomen of de binnentekening van een gelaat zijn algemene kenmerken van de sculptuur uit de eerste helft van de veertiende eeuw, onafhankelijk van het speciale thema: het stichtelijke beeld. In alle Europese kunst- milieus tekenen deze trekken zich af tussen 1300 en het midden van de veertiende eeuw. In Parijs bijvoorbeeld kan worden gedacht aan bepaalde delen van de koorafsluitingen van de Notre-Dame, die vlakke contourmatige figuren tonen in goed uitgewogen beeldverband. Uit de omgeving van Parijs kan worden gewezen op de vele sculpturen, die in Normandië zijn bewaard gebleven. De fijnste en tederste staan in Ecouis (Eure); ook deze worden gekenmerkt door een meer stille vloeiende vormentaal, een bijna dromerige verzonkenheid, zoals de dertiende eeuw die niet kende. De fraaie figuur van de Veronica is als het ware omsluierd. In Italië staat een van de latere Pisani, Andrea, deze algemeen-Europese stroming het meest nabij. Zijn bronzen deuren aan de Florentijnse doopkerk geven op zich zelf staande figurengroepen met gelijkmatige, harmonische omtrek- vormen, die zusterlijk verwant lijken aan de Parijse koorafsluitingen.

In Engeland representeren de na het midden van de eeuw vervaardigde zittende koningen van het westfront van Exeter dezelfde stijlfase: de omzetting van een stugge vleesloze lichaams¬vorm tot een abstract geometrisch ’patroon’ is hier ver doorgedreven. In Duitsland zijn er sculpturen uit deze eerste helft der veertiende eeuw in de meest verschillende kunstmilieus. Van Straatsburg en Freiburg uit - nog in rechtstreekse aansluiting bij de kathedraalsculptuur - verbreiden zich de vormen van de rijp- gotische sculptuur over zuid-Duitsland. In Keulen zijn het de beeldhouwwerken van het Domkoor, vooral de apostelcyclus op de bundelpijlers van het koor, die laten zien welke specifieke mogelijkheden van melodische lijnvoering nu ontsloten worden. De grafsteen van bisschop Frederik van Hohenlohe (gestorven 1351) in de Dom van Bamberg geeft te zien, dat men nieuwe karakterexpressies - bijvoorbeeld van de uitgemergelde, van de verzwakte, van de asceticus - weet te ontwringen aan de vormen van deze stijlfase. Van wat doorgaans ’gotisch’ wordt genoemd heeft veel zich in deze laatste fase ontplooid. Zij eerst heeft de gotische ’formules’ voor de karakterisering van de figuren ontwikkeld en deze tot ver buiten de grenzen van Frankrijk verbreid.

door Dr. W. Sauerlander.