Kunstgeschiedenis

Amsterdam Boek (1959)

Gepubliceerd op 27-01-2022

Indische kunst - Boeddha - leven

betekenis & definitie

INDISCHE KUNST: HET LEVEN VAN BOEDDHA

Voor het begrip van de Boeddhistische vroege kunst is het nodig iets te weten over het met legenden omweven leven van Boeddha. Gautama, de latere Boeddha (’Verlichte’), werd geboren als zoon van Shuddhodhana (uit het adellijke geslacht van de Shakya’s) en diens gemalin Maya, in Kapilavastu, niet ver van de tegenwoordige grens van India en Nepal. De geboortejaren, die worden aangenomen, liggen rondom 560 v. Chr. Maya baarde haar zoon in het Lumbinipark bij Kapilavastu, toen ze op weg was om nog vóór de bevalling haar ouders te bezoeken. De legende, die voor de geboortetaferelen wordt gevolgd, vertelt dat het kind tevoorschijn kwam uit de rechterzijde van de moeder, die zich met één hand vasthield aan een boomtak. (Dit is het typische geboorteverhaal van grote figuren, bijv. van Mohammed). De moeder stierf zeven dagen later en de jongen werd opgevoed door haar zuster. Hij kreeg de naam Siddharta en later werd hij, naar de tak van de Shakya’s, waarvan hij afstamde, Gotama genoemd (Gautama). Zelf noemde hij zich, als hij in de canonieke geschriften, in de derde persoon over zichzelf sprak, Tathagata, d.w.z. ’De zo zijnde’, de Vervolmaakte.

Hij kreeg in het paleis een vorstelijke opvoeding en reeds jong huwde hij een meisje uit de stam van de Shakya’s, in de legenden Yashodhara geheten; zij schonk hem een zoon Rahula. Ondanks de voorzorgsmaatregelen van zijn vader kreeg Siddharta bij tochten naar de tuinen buiten de stad de beelden te zien van de vergankelijkheid van al het aardse in de gestalten van een hulpeloze grijsaard, een zieke en een dode; tenslotte zag hij een monnik met kaalgeschoren hoofd in een geel kleed, het beeld van de vrede en de verlossing van het leed der vergankelijkheid. Thuisgekomen nam prins Siddharta het besluit, zijn huis en familie te verlaten en

asceet te worden, ’s Nachts verliet hij heimelijk het huis (uitgebeeld worden zijn afscheid van zijn slapende gemalin en zijn vlucht op zijn paard Kanthaka, dat bij de hoeven wordt gedragen door de wachters der vier windstreken, om te voorkomen dat het lawaai maakt; zijn dienaar begeleidt hem). Bij de rivier de Anavama gekomen droeg Gautama aan zijn trouwe wagenvoerder zijn paard over, zijn sieraden en zijn wapenen; zijn kleed ruilde hij voor dat van een kluizenaar en hij trok het boetelingenpark binnen, waar hij door de daar aanwezige Brahmaanse asceten

eerbiedig werd begroet.

Hij sloeg hun boetelingenleven gade, maar kwam tot de overtuiging, dat deze soort kastijding, die slechts ter wille van aardse en hemelse beloning werd bedreven, dus uit egoïsme, hem niet naar zijn doel kon leiden. Hij verliet de asceten, stak de Ganges over, trok voorbij de berg waar hij tegen het einde van zijn leven aan de verzamelde goden zijn laatste evangelie zou verkondigen en waar hij ook werd verheerlijkt, sloeg het aanbod af van koning Bimbisara, die zijn rijk met hem wilde delen, en ging naar Gaya, waar hij in het woud Uruvilva vijf andere boetelingen ontmoette; samen met hen betrachtte hij strenge ascese. Na zes jaar zag hij in, dat dit niet de goede weg was om tot zijn doel te komen: het ware inzicht; hij gaf de kastijding op en versterkte zijn lichaam weer door voedsel tot zich te nemen. De vijf boetelingen meenden dat zijn religieuze ijver was verflauwd; ze scheidden zich van hem af en trokken naar Benares. Met vers gras, door een maaier hem aangeboden, richtte de Bodhisattva (toekomstige Boeddha) onder een vijgeboom een plek in waar hij door meditatie tot inzicht zou kunnen komen. Nadat Mara, de Boze, door allerlei verzoekingen vergeefs had getracht de Bodhisattva van zijn heilsweg af te brengen (uitbeelding van de verzoekingen?) en deze na diepe meditatie inzicht had gekregen in de doolwegen van de zielsverhuizing, in de oorzaken van het lijden en in de weg die voert tot vernietiging van het lijden, verwierf hij Sambodhi, de zo heftig begeerde verlichting.

In die nacht werd prins Siddharta, de Bodhisattva, tot Boeddha: ’Ontwaakte’, ’Verlichte’. De vijgeboom (ficus religiosa) werd als ’boom van de verlichting’, ’Bodhiboom’, voor de Boeddhisten voorwerp van verering (voorstellingen van de omwalling van de boom). Een tak van de ficus van Bodhagaya, waarschijnlijk een spruit van de oorspronkelijke vijgeboom, die in 1876 door een storm werd vernield, was in de derde eeuw v. Chr. geplant op Ceylon, waar hij nog steeds staat (bij Anuradhapura). Bodhgaya is nog altijd het Mekka der Boeddhisten; vanuit Indonesië en Oost-Azië maken ze daarheen pelgrimstochten. Na de Verlichting besloot de Boeddha de waarheid ook aan anderen te onderwijzen en hij begaf zich naar Benares om de vijf boetelingen te vinden, die hem hadden verlaten, omdat ze aan hem twijfelden. Toen zij hun vroegere metgezel uit het Urivilvapark zagen nadaren, wilden ze hem, omdat hij een afvallige was, eerst niet met de gebruikelijke eerbewijzen begroeten. Maar toen hij bij hen kwam werden ze zo getroffen door zijn verheven waardigheid, dat ze zich zonder het te willen van hun zetels verhieven en hem begroetten als hun vriend Gautama. De Boeddha verbood deze vertrouwelijke aanspraak onder verwijzing naar de Boeddha-waardigheid, die hij had verkregen en voor de eerste maal stelde hij het ’rad der leer’ in beweging; hij verkondigde hun de weg die leidt naar verlossing uit de kringloop der wedergeboorten.

Deze eerste onderwijzing kreeg als ’prediking van Benares’ een plaats in de literatuur en de kunst. De derde voorname gebeurtenis in het leven van Boeddha, na de geboorte en de verlichting, werd in de eerste eeuwen in de kunst door het symbool van het wiel voorgesteld en door de Gandharakunst door de op de

leeuwentroon gezeten Boeddha, die met de handen het mystiekrituele handgebaar maakt (mudra) van het wieldraaien (dharma chakra mudra). Het mudra duidt dus op de prediking en de plaats van de prediking wordt aangegeven door de vijf monniken (en twee gazellen als dierparksymbolen) op de voorkant van de zetel. Rondtrekkend en onderwijzend bracht de Boeddha de vier laatste decennia door van zijn leven. Slechts gedurende de regentijd, die duurt van midden juni tot oktober, was hij genoodzaakt in een van de vihara’s (gesloten hallen die op verscheidene plaatsen aan de gemeente waren geschonken) of anders in hutten rust te nemen.

Bekend is het Dsjetavana, het park van prins Dsjeta bij Shravasti, dat hem werd geschonken door de rijke koopman Anathapindika en dat vihara’s omvatte. Op de stoepbalustrade van Bharhut en dikwijls daarna is deze vihara uitgebeeld. De meeste Boeddhistische soetra’s (heilige teksten) beginnen: ’Zo heb ik gehoord: Eens vertoefde de Heer in Shravasti, in Dsjetavana, het park van Anathapindika’.Ziek geworden stierf de Boeddha in een lusthof bij de stad Kusinagara. Zijn lievelingsdiscipel Ananda had daar een ligplaats voor hem gereed gemaakt onder een bloeiende boom. Vele mensen uit Kusinagara, de stad van Malla, trokken naar buiten om hem te vereren. Zijn laatste woorden tot zijn discipelen waren: ’Welaan, o monniken, ik spreek tot u. Vergankelijk is alles wat bestaat. Streeft ijverig naar uw heil.’ In alle boeddhistische landen is de ontslapen Boeddha veelvuldig

uitgebeeld. Als sterfjaar wordt tegenwoordig 483 v. Chr. aangenomen.

door Prof. Dr. E. Diez.