Kunstgeschiedenis

Amsterdam Boek (1959)

Gepubliceerd op 27-01-2022

DE BOUWKUNST DER MIDDELEEUWEN

betekenis & definitie

DE STAUFISCHE BOUWKUNST IN DUITSLAND: HET RIJNLAND

Gotiek – Staufische bouwkunst – Duitsland – Rijnland

In het Rijnland, als enige landstreek in Duitsland, ontstonden kort na het midden van de twaalfde eeuw kerken, die een school vormen. Inderdaad kan worden gesproken van een Rijnlandse bouwschool, want niet alleen de kerktypen lijken op elkaar, ook de decoratieve vormgeving van de exterieurs en de motieven van de binnengeleding zijn, met rijke variatiemogelijkheden, bij alle kerken van deze landstreek terug te vinden. Het samengaan van Normandische begrippen met de traditie, welke zich sinds de elfde eeuw in Keulen had ontwikkeld, deed prachtige schep¬pingen ontstaan.

Evenmin als in het overige Duitsland is in Keulen in de eerste helft van de twaalfde eeuw een kerk aan te wijzen van domi¬nerende betekenis. Alleen St. Ursula brengt een nieuw motief. Voor het eerst na Gernrode, dus ongeveer honderdvijftig jaar later, komen hier weer galerijen voor. Stellig zijn ze overgenomen uit de romaanse kunst van Frankrijk. Franse invloeden mani¬festeren ook de kloosterkerken van Knechtsteden en Brauweiler, waar enkele ruimtedelen koepelgewelven dragen.

De eerste kerk uit het Rijnland, die althans voor de exterieur- geleding van belang is, staat niet in Keulen. Het is de kleine nonnenkerk in Schwarzrheindorf bij Bonn. Alvorens de Rijnlandse kenmerken van de kerk worden besproken moet nog kort worden gewezen op haar merkwaardige type. De kerk werd omstreeks 1150 door de Keulse aartsbisschop Amold van Wied op een oud familiegoed gebouwd als dubbele kapel; in 1173 werd ze gewijzigd tot nonnenkerk door toevoeging van een langhuis aan de centraalbouw. Het type van de dubbele kapel komt voor in de vroege twaalfde eeuw. Het wordt in de Staufische bouwkunst van die tijd zeer vaak toegepast en altijd voor burchtkapellen. Het zijn steeds twee boven elkaar gelegen kapelruimten, door een opening in de vloer van de bovenkapel met elkaar verbonden. Waarschijnlijk zijn deze kleine kerken van een traliserende aanleg geïnspireerd door de paleiskerk van keizer Karel de Grote in Aken.

Het gevolg had zijn plaats in de onderkapel, de bovenkapel was voorbehouden aan de familie van de burcht- erf paltsbezitter. In de Staufische tijd gaat dit kerktype zich sterk verbreiden. Het vroegste bewaard gebleven voorbeeld is de Godehardkapel bij de Dom van Mainz, die door aartsbisschop Adalbert omstreeks 1130 was gebouwd als huiskapel van de aartsbisschoppelijke palts. De plattegrond toont drie sche¬pen en drie jukken, het middenveld van de onderkapel opent naar de kant van de kapel welke er boven ligt, die rechtstreeks toegankelijk was vanuit het paleis. Rondom het exterieur loopt ter hoogte van de bovenkapel een dwerggalerij. Ziehier het uit-gangspunt voor de paltskapellen van Goslar, Eger, Neurenberg of Freiburg an der Unstrut, om slechts enkele voorbeelden te noemen. Het type blijft overal hetzelfde, alleen de stijlvorm past zich aan bij de eisen van de tijd.

Ook Schwarzrheindorf volgt de Godehardkapel in Mainz na, maar geeft aan de plattegrond een kruisvorm met in het oosten een apsis op beide verdiepingen. In Schwarzrheindorf is behalve de architectuur ook de beschildering belangrijk. De kerk is in haar geheel bewaard gebleven. Ze geeft een voor Duitsland zeld¬zame indruk van de rijkdom van de Staufische schilderkunst in de kerkgebouwen.

De aanbouw van het korte langhuis aan de centraalbouw, welke de paleiskapel veranderde in een nonnenkerk, is van betekenis omdat hier kort voor 1173 de eerste kruisribgewelven in het Rijnland voorkomen. Het belangrijkst is echter de geleding van het exterieur. De vlakken van de benedenkapel zijn nog vol¬komen ongeleed, maar des te rijker is de bovenbouw. Bij de aanzet van de bovenkapel loopt een dwerggalerij rondom het gehele bouwwerk, die wordt af gedekt door een lessenaardak: de bouwkem steekt daar bovenuit en de middenpartij culmineert in een imposante toren. De toepassing van een dwerggalerij is te danken aan de keizerkerk van Spiers. Via de Godehardkapel is het motief doorgegeven aan Schwarzrheindorf en hier ontwikkelt het zich tot een van de belangrijkste motieven der Rijn¬landse geleding. Het rijke oppervlak is hier nog veel sprekender dan in de ongeveer gelijktijdige abdijkerk van Maria-Laach.

Het is karakteristiek voor het weinig structurele karakter der Rijnlandse architectuur, dat er verders voorkomen aan de hovenverdieping van de dubbele kapel. Het zijn niet zomaar simpele rondboogvensters, maar heel ongewone structuren: vierpassen en waaiervormen. Het vierpasvenster in de nok van de apsis snijdt in het dak van de dwerggalerij in. Deze eigenaardige venster- vormen zullen in de latere architectuur van de Benedenrijn nog veelvuldig worden gevarieerd. Er komen dan sleutelgatvensters, lelie-, waaier- en klokvensters voor en deze vormen danken hun naam aan de contouren, die aan de genoemde vormen doen denken. De buitengeleding, die begon in Schwarzrheindorf, wordt voortgezet en verder ontwikkeld aan de munsterkerk van Bonn. Het oostkoor was reeds in 1166 voltooid. Torens flankeren het hoge koor, dat eindigt in een halfronde apsis. De torens en de apsis verheffen zich boven een gemeenschappelijke hoge sokkel.

Niet alleen de sokkel, maar ook de stellingen van blind- bogen der verdiepingen er boven vatten de oostgroep samen tot een eenheid. De bovenafsluiting van de apsis wordt gevormd door een dwerggalerij, waarop het dak rust. Op zij daarvan ontwikkelen de torens zich zelfstandig, met verscheidene verdiepingen, en voorzien van fijne geledingen. Ze omlijsten het fronton van het koor, waarin drie geronde vlakke nissen zijn ingediept. Ook deze nissen zijn oorspronkelijk reeds aanwezig geweest aan de oostgevel van de dom van Spiers; pas door de negentiende- eeuwse restauratie zijn ze verdwenen. Aan de aanzet van de oost¬gevel van Bonn lopen, over de spits van het apsisdak, twee horizontale lijsten op korte afstand boven elkaar. Tussen deze lijsten staan loodrechte profielstangen, welke deze gehele zone onderverdelen in rechtopstaande rechthoeken.

Hier ontstaat de panelenfries, die voor de Rijnlandse bouwkunst van de Staufische tijd een kenmerkend motief wordt, maar die later altijd onder de dwerggalerij om de apsis heen wordt gelegd. De bouw van het transept, van het langhuis en van het halfronde, rechthoekig omman telde westkoor duurde tot 1224. Late vormen van de Rijnlandse romaanse kunst tonen de waaiervensters van de zijschepen en de buitenste geleding van de bovenzone van rond- boogstellingen op dunne slanke zuiltjes. Met de vensters van de lichtbeuk, welke er achter liggen, houden deze stellingen geen rekening: in het zelfde ritme, slechts bij elk nieuw juk door een brede vlakke pilaster onderverdeeld, lopen ze over de gehele bovenwand. De gehele kerk, onderverdeeld in afzonderlijke bouwlichamen, culmineert in de hoge achtzijdige kruisingstoren; de spits werd in de late gotische tijd hoger opgetrokken.

In het interieur heeft slechts het oostkoor, het vroegste bouwdeel, het gedrongen en zware karakter van de Staufische stijl. Het langhuis maakt een lichte en luchtige indruk. Tussen de wijde arcadenbogen en de driedelige lichtbeukvensters loopt een blind triforium; hoewel los van de achterwand is het niet begaanbaar. De beide lagen van deze triforiumzone zetten zich voort in de lichtbeuk, want de zuiltjes met de daarop rustende spitsbogen staan los van de vensterwand. Ook hier bestaat de wand dus uit een vorm, die overeenstemt met de buitengeleding. De voor¬beelden moeten aangetroffen zijn in Normandië, waar Sainte-Trinité en Saint-Etienne in Caen een dergelijke wandgeleding vertonen. In Bonn worden deze voorbeelden in een epigonenstijl omgewerkt: ze worden breekbaar dun en ontectonisch. Aan Sainte-Trinité in Caen herinneren ook de drie verdiepingen van de opstand: arcaden, triforium en lichtbeuk. Drie verdiepingen hebben alle Rijnlandse kerken, echter niet altijd met dezelfde motieven. In plaats van het triforium worden vaak galerijen toe¬gepast, naar het voorbeeld van St. Ursula in Keulen.

Als late Rijnlandse galerijenkerken kunnen worden genoemd St. Gereon in Keulen, Bacharach, Andernach, Neuss en Werden aan de Ruhr. De stiftskerk in Limburg aan de Lahn combineert onder invloed van de Franse vroege gotiek uit Laon beide motieven tot een opstand van vier delen door de triforiumverdieping tussen de galerijen en de lichtbeuk te schuiven. Wat in Schwarzrheindorf en Bonn in beginsel aanwezig was komt omstreeks 1200 in Keulen tot grandioze bloei. Uit de rijkdom aan prachtige kerken kiezen we Gross-St. Martin en de Apostelkerk in Keulen. Speci- fiek-Keuls aan deze kerken is het weer toepassen van een oud motief: het triconchos-type van St. Maria im Kapitol. Reeds bij de bespreking van deze kerk in het hoofdstuk over de Salische kunst werd opgemerkt, dat de bovendelen van de oostconche in de late twaalfde eeuw werden vernieuwd. Voor de positie van de Keulse architectuur is het typerend, dat de Salische plattegrond van de Mariakerk wordt overgenomen en verder uitgewerkt, maar dat die uitwerking naar het uitgangspunt terugkeert. Het novum uit de Staufische tijd van het rijk gelede exterieur wordt door Maria im Kapitol overgenomen.

De stiftskerk Gross St. Martin werd gebouwd op het fundament van een in 1150 afgebrande kerk en in het jaar 1172 gewijd. In tegenspraak met oudere opvattingen is komen vast te staan, dat deze wijdingsdatum geldt voor het huidige gebouw en dat deze tegenwoordige kerk na een nieuwe brand omstreeks 1200 niet ingrijpend is vernieuwd. Drie conchae met smalle voorjukken, door tongewelven over- kluisd, liggen om een vierkante ruimte, die door een hoge toren wordt bekroond. In vergelijking met St. Maria im Kapitol zijn de wijzigingen evident: de omgangen om de drie conchae worden weggelaten, maar de bouwmassa wordt samengevat door de massieve steile toren, die het karakter van centraallbouw accentueert. Het drieschepige langhuis maakt in vergelijking met de groots opstijgende oostgroep de indruk van een onbelangrijke aanbouw. Alle bouwonderdelen stuwen op naar de toren, die op zijn vier hoeken slanke achtkantige trappentorentjesheeft.Totaan de negentiende-eeuwse verhoging van de domtorens vormde Gross-St. Martin het hoogtepunt van het Keulse stadssilhouet.De conchae, die door blinde rondboogarcaden in drie verdiepingen worden onderverdeeld, worden afgesloten door dwerg galerijen, die rusten op een panelenfries. De dwerggalerijen lopen rondom de oostdelen en verbinden de afzonderlijke conchae en de hoektorentjes er tussen tot een eenheid. Naar boven toe wordt de geleding rijker. De panelenfries keert terug op de torenver¬diepingen; zij verbindt daar, als de dwerggalerij onderaan, de zijtorentjes met het middenmassief.

Deze fraaie oostgroep heeft tot voorbeeld gestrekt voor de oost- partij van de Apostelkerk in Keulen. De plattegrond van beide kerken, vóór de triconchos-aanleg van het koor, is nagenoeg gelijk. Voor de Apostelkerk hebben we geen nauwkeurige bouw¬data. Omstreeks 1200 ontstonden de westtoren met koor en de oostdelen. In het langhuis werd gebruik gemaakt van grote partijen van een kerk van iets vóór het midden der elfde eeuw. Het middenschip kreeg in 1219 zesdelige ribgewelven, met die van Bamberg de eerste ribgewelven in Duitsland. Ze zijn gestimu¬leerd door de noord-Franse architectuur.

Het exterieur wordt als bij de Gross-St. Martin samengevat door een rondom lopende geleding van verscheidene verdiepingen. De latere monumenta van de Rijnlandse school nemen het type over van de genoemde Keulse kerken, bijvoorbeeld St. Quirin in Neuss. Andere voorbeelden van deze reeds wat vermoeide laatste fase zijn de kerk van Geresheim en het langschip van de Ottoonse abdijkerk van Werden. De hoge ruimteproporties kunnen een zekere starheid niet verhelen. Het opeenhopen van rijke geledingsmiddelen doet de expressieve kracht verzwakken tot maniërisme. Gotische vormelementen en gotische constructies scheppen slanke, steil omhoog rijzende kerken, die zich echter niet vrij maken van hun Staufisch-romaanse karakter. De Dom van Limburg aan de Lahn is het typische voorbeeld van een Rijnlandse kerk uit de eindfase van de laat-romaanse kunst. De uitstralingen van de Keulse kunst beperken zich niet tot het Rijnland zelf; ze zijn ook aan te wijzen in de Nederlanden, in Maastricht (O.L. Vrouwekerk en St. Servaes) en in Luik (St. Jacobskerk en St. Bartholomeuskerk). Maastricht en Luik vielen destijds onder het aartsbisdom Keulen. De apsis van de O.L. Vrouwekerk te Maastricht met haar dubbele kolommenrij be¬hoort tot de meest luisterrijke scheppingen der gehele romaanse architectuur van het avondland (Dr. F. A. J. Vermeulen).

door Dr. Ernst Adam.