1 m. zuchten (diepe uitademing, vergezeld van enig geruis, verzuchting): een zucht slaken, een zucht lozen; met een diepe zucht trok Keesje daarop zijn jas uit; zie z u c h t j e;
2 v. (1 ziekte, ongesteldheid, inz. in samenstellingen; 2 begeerte, verlangen, lust):
1 de geelzucht, de slaapzucht of nona, de bleekzucht of anemie, de waterzucht;
2 zucht naar vrijheid, zucht naar het verbodene, zucht om te behagen, tot tegenspraak; zie ook: b a a t -, e e r -, h e b z u c h t enz.