I. v. (toevlucht; vlucht), hij nam de wijk naar Amerika, d. i. ging uitwijken!
II. v. wijken (1 afdeling v. e. stad; ook: de bewoners er van; 2 zijvaart in veenderijen);
1. hij woont in de nieuwe wijk, buurt; zie stadswijk;
2. zwartspiegelende wijken.