I. bn., bw.; eig. rottend, verrot:
1. morsig, onrein: een vuil kind, smerig; er vuil uitzien;
2. laag, verachtelijk: een vuile zaak, laag, verachtelijk; vuile praat, vieze;
3. bedorven: een vuile maag;
4. v.; weer; slecht: vuil weer; nog: een vuile kust, onveilig; zie ook pijp (6);
II. o.; vuilnis; morsigheid; fig. gemeenheid, zedeloosheid: Z.-N. oud vuil, oud nieuws.