I. vrijde, heeft gevrijd; zie vrijden.
II. vrije; (vree, vreeën), heeft gevrijd (gevreeën):
1. liefhebben; minnekozen, liefde betonen: een uurtje vrijen; om (of: naar) een meisje vrijen, tot een huwelijk pogingen aanwenden, het hof maken;
2. moeite doen om in iemands gunst te komen; vleien, flemen: dat kind vrijt met zijn moeder om een stukje lekkers; om iems. gunst vrijen.