vrijen
(1544) (euf.) het hof maken; kennis of verkering hebben; minnekozen. Vandaar later ook: geslachtsgemeenschap hebben. Heestermans (Erotisch Wdb. 1980) citeert o.a. Antw. Liedb. (1544): "Noch weet ick een dye uut gaet vrijen." Zie ook: vrijen met de pomp van de garenmarkt. • Vrijen. ww. Wb. (1704) dat den selven leenesone haer depo-sante synde j...