vreesde, heeft gevreesd:
1. angst gevoelen, duchten: de dood vrezen, het gevaar vrezen; iem. vrezen; niets te vrezen hebben; vrezen voor zijn leven; het is te vrezen dat;
2. ontzag hebben voor, ontzien: spreuk; Vrees God, eer den Koning, heb eerbied, ontzag voor; godvrezend.