I. v. -en; bovenste scherpe rand, waarin de opgaande schuine vlakken van een dakwerk samenkomen: nok.
II. v.; vriezend weer: we krijgen vorst.
III. m. -en; eig. voorste, eerste: heerser, prins, koning: als een vorst; de vorst van dit kleine vorstendom; men schrijve niet de vorst (= Duits Fürst) van Wied, maar de prins v. W.