1. hoofdtelw. (bijvoeglijk): een kwartje is vijf stuivers, onze hand heeft vingers; Z.-N. alle vijf voeten, telkens weer; (zelfstandig): vier plus één is vijf; met (z’n) vijven; het is bij vijven; een van de vijf is op de loop v. iem., die niet goed snik is;
2. v. vijven (cijfer, getalmerk): schrijf twee vijven, cijfers; hij wierp twee vijven; fig. hij had allerlei vijven en zessen, ook: vieren en vijven (kaarten), bedenkingen, uitvluchten;
3. ranggetal, onbuigbaar: hoofdstuk vijf, vers vijf, het vijfde.