o., bet. 1, 2, 3 uitzichten (1 het uitzien, het naar buiten zien; 2 plaats, waar men op uitziet; 3 vooruitzicht, kans op; 4 gelaat; uiterlijk voorkomen):
1. het uitzicht belemmeren; het uitzicht hebben op;
2. een fraai gezicht van uit een venster enz., verschiet;
3. hij heeft uitzicht op bevordering; iem. iets in uitzicht stellen (germ., beter: in het vooruitzicht stellen);
4. zijn uitzicht bevalt mij niet.