Gepubliceerd op 11-11-2021

taai

betekenis & definitie

I. bn. (1 van vaste stoffen en voorwerpen: sterk samenhangende, de eigenschap bezittende van sterk gerekt of gebogen enz. te kunnen worden zonder te breken of vaneen te gaan; tegenst. is bros, broos, 2 van vloeistoffen: sterk samenhangende; papperig-dik, kleverig samenhangend, 3 veel weerstandsvermogen bezittende, volhoudende, krachtig, veel kunnende verdragen, 4 schriel, overdreven zuinig, gierig; 5 [door lange duur, weinig afwisseling] gerekt, vervelend):

1. leer is taai; een eiketak is taai; de guttapercha vormde een taai, kneedbaar deeg, als versierend adj., lit. t. een taaie boog; taai vlees, moeielijk door kauwen fijn te krijgen; taaie bokking, noga, ter onderscheiding van harde bokking, van zachte en harde noga; taaie spijkers, speciaal bewerkt, zodat ze niet licht breken; taaie stopverf;
2. taaie lijm, taaie stroop; het taaie speeksel van slangen; taaie melk, melk van koeien, die kou hebben gevat;
3. mageren zijn taai; de kikvors heeft een taai leven; taai geduld; een taaie wil; met taaie vlijt; taaie kracht; zich taai houden, a) zich flink houden, b) niet toegeven, zich niet laten verbidden; hou je taai, blijf gezond!
4. een taaie vrek;
5. een taaie kerel; hoe was de lezing? taai, taai! die taaie wetboeken;

II. bw. (inz. fig. op een wijze, die getuigt van volharding, niet willen loslaten, zich niet laten „breken”, verbidden): taai volhouden.

III. o. (taai-taai): een stukje taai.

IV. v. taaien (vierkant stukje stroop; babbelaar, kokinje); gew.