o. snoeren, snoertje (1 koord; 2 meetsnoer; 3 reeks, rij aan een koord enz.):
1. kralen aan een snoer rijgen; zie ook hengelsnoer, richtsnoer, rijgsnoer; zegsw. iemand aan zijn snoer krijgen, tot zijn partij, zienswijze overhalen;
2. de snoeren zijn mij in lieflijke plaatsen gevallen, Psalm 16 : 6, d. i. iets goeds, iets schoons is mij toegemeten;
3. een snoer paarlen.